De plicht tot zélf nadenken – De Groene Amsterdammer


Op de dag dat Mark Rutte de coalitie liet stuklopen, las ik Simone Weils essay Politiek zonder partijen. Een kabinet vlak voor het zomerreces laten vallen, te midden van talloze crises en dan louter om partijpolitieke redenen – veel cynischer wordt politiek niet, zo dacht ik.

In zo’n gemoedstoestand is het prettig een essay te lezen waarin vurig wordt uitgelegd waar de rot van het politieke systeem zit. Weil schrijft: ‘Partijen zijn een geweldig mechanisme dat ervoor zorgt dat er in het hele land geen enkele geest zijn aandacht richt op de bepaling van wat, in publieke aangelegenheden, het goede, het rechtvaardige en het ware is.’

Dat is een prikkelende gedachte en laat aan duidelijkheid weinig te wensen over, al is de volgende zin nog scherper: ‘Indien men het organiseren van het publieke leven aan de duivel zou toevertrouwen, hij zou niets kunnen bedenken dat ingenieuzer is [dan politieke partijen].’

Dat maakt nieuwsgierig.

Simone Weil was een Franse filosofe – studiegenote van Simone de Beauvoir – die in 1909 geboren werd in Parijs en na een kort en onstuimig leven in augustus 1943 stierf. Ze was joods, wist de nazi’s te ontkomen, vluchtte met haar familie naar Amerika, maar ging vrijwillig terug naar Engeland waar ze stierf aan tuberculose en uithongering.

Door haar vroegtijdige dood is haar oeuvre al enige tijd rechtenvrij. Daardoor verschijnen er de laatste jaren met regelmaat bundels van haar hand. Naast Politiek zonder partijen verscheen dit jaar ook Filosoof in de fabriek: Filosofische en politieke geschriften. Waar Politiek zonder partijen slechts één essay van Weil bevat, is Filosoof in de fabriek een bundeling van brieven en andere stukken.

Politiek zonder partijen is bezorgd en vertaald door filosofe Alicja Gescinska, die niet alleen een behulpzame inleiding schreef over het denken van Weil, maar ook een eigen essay toevoegde aan de bundel waarin ze Weils standpunt over politieke partijen scherpzinnig de maat neemt en plaatst naast het denken van Hannah Arendt. Zo bieden de twee bundels een uitstekende introductie op het werk en denken van Weil. Weil schreef bovendien nooit een magnum opus; haar krantenstukken, essays, brieven en dagboekaantekeningen werden dankzij Albert Camus postuum uitgegeven, dus ook daarom kunt u rustig met deze bundels beginnen.

Is er ooit een politieke partij geweest die meende te veel leden, te veel kiezers of te veel geld te hebben, vraagt Weil retorisch. Nee, politieke partijen streven naar groei, proberen de emoties van het volk te beroeren en dwingen leden in het partijgelid. Leden die in een dergelijke fractiediscipline de partijlijn volgen als makke schapen, zo is de overtuiging van Weil. Het is verleidelijk om hier de vvd in te vullen, een partij die onder Rutte alom wordt beschreven als machtspartij, een partij die telkens die richting kiest die de macht bestendigt. Een partij die de passies van het volk uitspeelt, op klimaat, migratie, huisvesting en alles in het werk stelt om de eigen groei te vergroten en die de afgelopen decennia menig onwelgevallig partijlid (Wilders, Verdonk) uit de gelederen heeft gestoten.

Maar voor Weil is het probleem van partijen veel fundamenteler, het heeft niets te maken met een bepaalde politieke richting. Weil zag het probleem net zozeer bij de communisten, de socialisten, de revolutionairen als ook bij de nazi’s in de jaren dertig. Haar analyse heeft aldus betrekking op alle politieke partijen, op het idee van de politieke partij als zodanig.

Dat komt in de eerste plaats doordat het onmogelijk is om het belang dat partijen nastreven duidelijk vast te leggen. Partijen behoren weliswaar een instrument te zijn om een bepaalde opvatting van het algemeen belang te dienen, maar wat is dat algemeen belang? De vvd heet een liberale partij te zijn, maar wat dat liberalisme is, is tamelijk onduidelijk. Er zijn immers vele opvattingen over liberalisme en vele verschillende stromingen binnen het liberalisme, die soms zover uit elkaar lopen dat je je afvraagt wat ze met elkaar gemeen hebben.

Weil kan de ontmenselijking van de fabrieksarbeider uit eigen ervaring beschrijven

Nogmaals, dat geldt niet slechts het liberalisme. Wie de discussies in de jaren zestig en zeventig naleest over de fractiediscipline in de communistische partij, de eindeloze discussies over de juiste partijlijn, of de ware socialistische leer, en hoort over de excommunicatie van afvalligen, weet dat het zich afspeelt over het gehele politieke spectrum. Weil: ‘Geen enkele persoon, hoe diepgaand die de politiek ook bestudeerd heeft, zou in staat zijn om een nauwkeurige en heldere uiteenzetting te geven over de doctrine van eender welke partij, ook niet, desgevallend, van zijn eigen partij’.

Maar niemand zal dat toegeven, omdat ze daarmee het risico lopen de partij af te vallen. Bovendien: zelfs als men in staat zou zijn om met een zekere eenduidigheid te bepalen wat de partijdoctrine is – dan nog blijft het ongewis wat dit in concrete gevallen te betekenen zou hebben. ‘Hoe menen die onfortuinlijken te weten wat het standpunt is dat ze zouden moeten uiteenzetten? Wie zouden ze om raad kunnen vragen? Welk orakel? Een groepering heeft tong noch pen. Onze uitdrukkingsmiddelen zijn allemaal individueel.’ En zo kan het gebeuren dat je lid bent van de vvd en het partijstandpunt plots blijkt te zijn dat je tegen gezinshereniging van vluchtelingen bent.

Omdat het algemeen belang zo onduidelijk is, terwijl het bestaan van de partij heel concreet is, wordt het voortbestaan van de partij een doel op zich en streven partijen enkel naar meer macht. Dit terwijl voor Weil alleen het goede een doel op zich is en mensen een verantwoordelijkheid hebben om zelf na te denken over wat waar, rechtvaardig en goed is. Mensen moeten zélf nadenken en aandacht hebben voor het lijden van de ander en de complexiteit der dingen.

Dat uitgangspunt neemt Weil zelf vrij serieus in haar leven als ze zich inzet voor de arbeidersbeweging en de vakbonden (het ‘revolutionair syndicalisme’). Ze verwerft niet alleen grondige kennis van socialistische leerstukken en marxistische theorie over kapitalistische uitbuiting, ze onderzoekt zelf ook de praktijk van het arbeidersleven. Want, schrijft ze: ‘hoe kan men een kwaad opheffen zonder duidelijk ervaren te hebben waaruit het bestaat?’

Ze gaat daarin ver, ze neemt plaats achter de lopende band in verschillende fabrieken om zo de machinale arbeid aan den lijve te ondervinden. Als ze nog leraar is, schenkt ze haar salaris grotendeels weg aan de arbeidersbeweging, omdat ze het als privilege ervaart om van meer dan een werklozenuitkering te leven. De bundel Filosoof in de fabriek getuigt van haar ervaringen in dit fabrieksleven in brieven, krantenartikelen en ongepubliceerde, soms ook onafgeronde essays. Hoewel ze fysiek volstrekt ongeschikt is voor het werk – ze eet te weinig, verwaarloost zichzelf en wordt geteisterd door hoofdpijn – en ze de ene fout na de andere maakt, dwingt ze zich om het werk vol te houden. Als ze ergens wordt ontslagen, meldt ze zich elders aan.

In haar stukken analyseert ze vervolgens hoe de fabrieksarbeider ontmenselijkt wordt, in de eerste plaats door het schamele loon en de precaire arbeidsvoorwaarden, maar net zozeer door de manier waarop het werk is ingericht. ‘Wanneer je aan een machine plaatsneemt dien je acht uur per dag je ziel aan banden te leggen, zijn denken, zijn gevoelens, alles. Wanneer je geïrriteerd of triest bent of afkeer voelt, dien je dat “in te slikken”, te verdringen: ergernis, treurnis of afkeur zouden het arbeidstempo vertragen.’

De terreur van de verwachte productiesnelheid werkt disciplinerend en ontneemt de arbeider iedere vorm van vrijheid over zijn tijd. Daar komt bij dat deze volledig is overgeleverd aan de luimen van de chef, je moet ieder bevel volgen, ook al is het tegenstrijdig of roept het vragen op. ‘Deze situatie heeft tot gevolg dat het denken verkommert, zich terugtrekt, zoals het vlees voor het mes. Je kunt niet “bewust” zijn.’

Telkens weet ze gedetailleerd de ervaring van de ontmenselijking in de fabriek te beschrijven. Daarmee uit ze en passant kritiek op de vakbeweging voor zover deze slechts pleit voor urenvermindering of loonsverhoging – dat miskent de cruciale vernedering die plaatsvindt in de fabriek. De arbeider wordt tot knecht gemaakt en gedehumaniseerd. Het ontoereikende loon of de hoge arbeidsuren zijn slechts het gevolg van dit knechtschap. In feite is het pleiten voor verkorting van de werkweek of hogere lonen een vorm van boekhouderschap die het gevolg is van hetzelfde economisch denken dat eigenlijk ten diepste moet worden bestreden, stelt Weil. ‘Het is ongetwijfeld eenvoudiger om je om een getal op een loonstrookje druk te maken dan om het in een arbeidsdag ondergane lijden te analyseren. Daarom verdringt de loonkwestie dikwijls andere eisen van levensbelang naar het vergeetboek.’ Een nog altijd hoogst relevante observatie, dunkt me, niet alleen in de arbeidersbeweging, maar net zozeer in de hedendaagse partijpolitiek.

Weil is compromisloos en pleit tegen de boekhoudersmentaliteit die ook nu nog welig tiert in de politiek. En ze is tegen groepsdenken – want meer dan een overtuigend betoog tegen politieke partijen moet Weils essay over partijen worden begrepen als een pleidooi om zelf na te denken, en zelf de wereld te onderzoeken. Tenminste, zo lees ik het, voor u is dat niet genoeg, want ‘men heeft haast het punt bereikt waarop niemand nog zelf denkt, op welk gebied dan ook; men is nog slechts “voor” of “tegen” een mening. Vervolgens zoekt men argumenten om een van die twee opties te schragen. Dit is precies de omzetting van de partijgeest.’

Een ‘briljant filosoof’, zoals je nu in iedere introductie over Simone Weil leest. Of, zoals Charles de Gaulle gezegd zou hebben: ‘ze is gek’? Oordeelt u vooral zelf.



https://www.groene.nl/artikel/de-plicht-tot-zelf-nadenken