Een vastberaden pessimist – De Groene Amsterdammer


Robert Hübner 12 oktober 1983

© Rob Bogaerts / Anefo / CC

Robert Hübner, die op 5 januari in zijn woonplaats Keulen aan maagkanker overleed, 76 jaar oud, was in zijn beste jaren een van de sterkste spelers van de wereld, maar in interviews gaf hij vaak aan dat hij beslist geen hartstochtelijk schaakliefhebber was, maar er een beetje was ingerold.

Tegen het tijdschrift New in Chess zei hij in 1997: ‘Als ik schaakte, verlangde ik naar mijn filologische werk en vice versa. Dit is een perfecte manier om ontevreden te blijven.’

Hij was in 1976 gepromoveerd als papyroloog aan de universiteit van Keulen en bleef daar ook een aantal jaren als onderzoeker aan verbonden. Hoe er een eind aan zijn dienstverband kwam weet ik niet, maar ik vermoed dat het ermee te maken had dat Hübner niet in staat was om ergens te werken waar iemand anders hem kon zeggen wat hij moest doen.
Hij was een talenwonder. Latijn en Grieks natuurlijk, dat sprak vanzelf, maar ook bijvoorbeeld Fins en Hongaars, de moeilijkste Europese talen.

Ik merkte dat hij al op jonge leeftijd vloeiend Nederlands sprak, met de keurige intonatie die onder Nederlanders nauwelijks meer bestond, maar die ik later opmerkte bij oudere Indonesiërs. In New in Chess las ik dat hij een groot liefhebber was geworden van de Bommelverhalen van Marten Toonder.

Later maakte hij een Duitse vertaling van de Ilias van Homerus, omdat de gangbare vertalingen hem niet bevielen, en publiceerde hij in eigen beheer een boekje met zijn vertaling van de verhalen van een Finse satyricus die het pseudoniem Olli gebruikte.

Later in zijn leven, toen zijn spaargeld, net als dat van veel andere Duitse topschakers, verdwenen was in de manipulaties van een misschien goedwillende bankier die het ene gat moest stoppen met twee andere, was hij een tijdje technisch vertaler van handleidingen van apparaten.

Was dat niet een beetje beneden zijn stand na Homerus? Hij zei dat het een kolfje naar zijn hand was, omdat de opgave concreet en duidelijk was. Als de vertaling niet goed was, werkte het apparaat niet. Zoiets had de taalfilosoof Ludwig Wittgenstein kunnen zeggen, die ook altijd hunkerde naar het simpele leven, desnoods in een communistisch Siberisch dorpje.

Hoeveel talen sprak Hübner? Tweeëntwintig, las je weleens, maar nuchtere vertrouwelingen hielden het op ongeveer twaalf. Als je het hem zelf zou vragen, zou hij zijn schouders ophalen, of hoogstens zeggen dat niemand een vreemde taal goed kan spreken.

Na Hübners overlijden schreef een Drentse schaker, die een studie van Drentse dialecten had gemaakt, dat hij Hübner ergens toevallig was tegengekomen en dat hij veel over de Drentse dialecten bleek te weten en er interessante inzichten over had.
Al wilde Hübner het weleens in twijfel trekken, hij was natuurlijk in de eerste plaats schaker. Zijn hoogste positie op de wereldranglijst was in juli 1981, toen hij derde stond achter Anatoli Karpov en Viktor Kortchnoi. Nummer vier was toen Jan Timman, ex aequo met Boris Spassky en Garri Kasparov.

Vier keer speelde Hübner in een serie van kandidatenmatches en drie keer gebeurde er iets vreemds. In 1971 speelde hij in Sevilla tegen Tigran Petrosian. Na zeven partijen liep Hübner weg omdat er veel straatlawaai was en Petrosian in het voordeel was omdat die zijn gehoorapparaat uit kon schakelen.

In 1980 brak Hübner de match in Merano tegen Viktor Kortchnoi, die 16 partijen zou tellen, na 10 partijen af, omdat hij had gemerkt dat zijn eigen persvertegenwoordiger lasterlijke praatjes over Kortchnoi had verspreid. Er was door de Sovjet-Unie al genoeg laster verspreid over Kortchnoi en Robert wilde daar geen deel van zijn.

In 1983 speelde hij in het Oostenrijkse Velden tegen Vasily Smyslov. Bij de stand 7-7 moest er geloot worden, en omdat er geschaakt was in het casino gebeurde dat met een rouletteballetje.

Rood of zwart? De spanning was groot. Het balletje kwam op de nul, zodat de croupier nog een keer moest gooien. Toen won Smyslov, wat geheel in overeenstemming met de pessimistische wereldbeschouwing van Hübner moet zijn geweest.

In 1991 speelde hij in Sarajevo een match tegen Jan Timman waarin niets vreemds gebeurde. Timman won comfortabel met 4,5-2,5. Aan het eind hield hij een klein feestje voor een paar Nederlandse journalisten.

De wijn vloeide rijkelijk. Timman vertelde dat hij in de dagen voor de match bijna gemolesteerd was door Nederlandse schaatsfans die na de Europese schaatskampioenschappen in Sarajevo in de lobby van het hotel de kroonluchters gesloopt hadden en in hun kamers het bad hadden gevuld met de alcoholische inhoud van hun minibars. Jan was door een van de hooligans gesignaleerd en kon zich nog maar net op zijn hotelkamer in veiligheid brengen.

Hij had de match gewonnen en de schaatsfans waren terug naar Nederland. De stemming steeg in ons persgroepje. Hübner kwam er ook bij en putte zich uit in verontschuldigingen voor zijn zwakke tegenstand. Timman verontschuldigde zich op zijn beurt omdat hij in de laatste partij zo consequent op afruil had gespeeld.

Toen nodigde grootmeester Bojan Kurajica Timman uit voor een interview voor de Bosnische televisie. Hij zei: ‘Gewoon de normale dingen, Jan. Sarajevo mooie stad, blah, blah, blah, je weet wel.’ Zo speelde hij de journalist zoals Hübner die vaak huiverend had beschreven. Jan glimlachte en zei dat Bojan op hem kon rekenen.

Eind goed, al goed, maar toch niet echt. De Bosnische oorlog was nog niet begonnen, maar hing al in de lucht. Op Schiphol hadden we al gemerkt dat weinig mensen een vlucht naar Sarajevo wilden.



https://www.groene.nl/artikel/een-vastberaden-pessimist