
Het onlangs verschenen Nationaal Onderzoek Moslimdiscriminatie laat zien dat moslimdiscriminatie een wijdverspreid fenomeen is in Nederland. Het onderzoek werd uitgevoerd door Regioplan en Universiteit Utrecht (ERCOMER), in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, met als doel beter te begrijpen in welke domeinen en levensfasen discriminatie wordt ervaren, welke vormen het aanneemt en welke maatregelen nodig zijn om deze ervaringen te verminderen. Het rapport concludeert, op basis van zowel een uitgebreide literatuurstudie als een verdiepend kwalitatief onderzoek, dat moslimdiscriminatie aanzienlijk is op de arbeidsmarkt, in het onderwijs, bij het zoeken van huisvesting en in de gezondheidszorg. Ook zijn er aanwijzingen voor discriminatie door de overheid en in de financiële sector. Het gaat hierbij zowel om interpersoonlijke discriminatie als om institutionele vormen van discriminatie. De toegenomen normalisering van moslimdiscriminatie maakt dat deze ervaringen niet incidenteel zijn, maar een duidelijke structurele component bevatten.
De reacties op het onderzoeksrapport waren verdeeld. Waar velen herkenden dat moslimdiscriminatie een wijdverspreid en hardnekkig probleem is, zetten anderen vraagtekens bij de kwaliteit van het rapport en onze integriteit als onderzoekers, bijvoorbeeld door te stellen dat het lijkt op een “slager die zijn eigen vlees keurt”. Dit heeft er zelfs toe geleid dat de meerderheid van het parlement het rapport niet wilde bespreken omdat het zogenaamd “rammelt aan alle kanten”. Enerzijds wordt gesteld dat de steekproef te klein is om empirisch onderbouwde uitspraken te doen en dat de onderzoekers selectief bepaalde groepen hebben geïnterviewd. Anderzijds worden de ervaringen van moslims sterk in twijfel getrokken en toegeschreven aan hun eigen gedrag of interpretaties.
De kritiek dat het aantal respondenten te laag is, is simpelweg onterecht. In kwalitatief onderzoek is niet het aantal deelnemers doorslaggevend, maar de diepte van de inzichten. Het herhaaldelijk terugkeren van dezelfde thema’s en patronen – wat in dit onderzoek ook het geval was – wordt beschouwd als een bewijs van saturatie. Dit criterium wordt gehanteerd om te bepalen wanneer de dataverzameling afgesloten kan worden. De kracht van ons kwalitatief onderzoek met verschillende focusgroepen en levensloopinterviews ligt met name in het vastleggen van de manieren waarop moslims discriminatie ervaren en de doorwerking daarvan in hun leven.
Sceptici kunnen deze feiten afdoen als louter de subjectieve beleving van slachtoffers in plaats van een weerspiegeling van de werkelijkheid. Op deze kritiek geven we twee antwoorden. Ten eerste komen de discriminatie-ervaringen uit ons kwalitatief onderzoek overeen met resultaten van kwantitatieve veldexperimenten in Nederland die herhaaldelijk sterk bewijs hebben gevonden voor discriminerend gedrag (deze studies zijn ook besproken in dit rapport). In deze experimenten solliciteren twee kandidaten op bestaande vacatures of huuradvertenties. Ze zijn identiek op alle relevante zaken, maar verschillen enkel in de ‘kleur’ van hun naam. De ene heet bijvoorbeeld Mohamed, de andere Maarten. Nadien wordt gekeken wie van hen wordt uitgenodigd voor een interview. Uit deze experimenten blijkt telkens weer dat moslims gediscrimineerd worden op de arbeids– en woningmarkt. Arbeidsdiscriminatie in Nederland is in de loop der tijd zelfs toegenomen.
Ten tweede hebben discriminatie-ervaringen echte gevolgen. Slachtoffers trekken zich vaak terug uit het sociale leven en raken het vertrouwen in de overheid en de politiek kwijt. Dit verband tussen discriminatie en maatschappelijke terugtrekking werd niet alleen bevestigd door de moslims die we interviewden, maar werd ook in grootschalige studies aangetoond. Maatschappelijke terugtrekking en het verliezen van vertrouwen in de politiek moeten de Tweede Kamer ernstige zorgen baren.
Wat de critici van het rapport niet erkennen, is dat het geschreven is door wetenschappelijke experts en gebaseerd is op wetenschappelijk bewijs van de hoogste standaard. De conclusies en verbeterkansen volgen uit een uitgebreide literatuurstudie van grote representatieve surveys, experimenteel onderzoek, kwalitatieve studies, interventies getest in Nederland, en overkoepelende meta-analyses. Het nieuwe bewijs dat we leveren op basis van verdiepend kwalitatief onderzoek moet daarom gezien worden in deze bredere context.
Dit rapport staat niet op zichzelf. Op de dag dat het verscheen, de internationale dag tegen racisme en discriminatie, werd bijvoorbeeld ook een ander rapport gepubliceerd, gebaseerd op het EU-MIDIS II onderzoek uitgevoerd door de Agency for Fundamental Rights. Van de meer dan 1.200 mensen van Noord-Afrikaanse en Turkse afkomst die in Nederland aan het onderzoek deelnamen, gaf 35% tot 40% aan dat ze de afgelopen vijf jaar op verschillende gebieden in hun leven discriminatie hadden ervaren. Bovendien lijkt dit patroon van cumulatieve discriminatie ervaringen meer uitgesproken te zijn in Nederland dan in andere West-Europese landen. Vergelijkbare bevindingen zijn gedaan door het SCP op basis van een grootschalig, representatief onderzoek: het percentage moslims dat chronische discriminatie ervaart op drie of meer levensgebieden was zeven keer hoger dan dat van christenen of niet-gelovigen. Het is een politieke keuze om dit rapport te negeren en de andere kant op te kijken. Moslimdiscriminatie is geen incidenteel maar een structureel probleem, dat een structurele oplossing vereist. Het onderzoek kan niet zomaar worden weggewuifd als de overtrokken mening van een handjevol mensen. De negatieve reacties tonen duidelijk aan dat de bestaande kennis over moslimdiscriminatie het publiek en de politiek nog niet heeft bereikt. We vragen ons daarom af: Hoeveel meer bewijs heeft de Tweede Kamer nodig om te erkennen dat moslimdiscriminatie een hardnekkig probleem is dat de Nederlandse maatschappij onder druk zet?
Afbeelding: Eindrapport Nationaal onderzoek moslimdiscriminatie.