Leider Tula leeft – De Groene Amsterdammer


© Brian Elstak / Visionary

Op 17 augustus 1795 schreef Caspar van Uijtrecht een haastig briefje aan de gouverneur van Curaçao. Van Uijtrecht was de eigenaar van plantage Knip (of Kenepa, vernoemd naar de tropische, lycheeachtige vrucht), gelegen op het uiterst westelijke deel van het eiland. Hij berichtte dat ‘mijn slaven weigeren dienst te doen’. Die ochtend waren zo’n vijftig dienstweigeraars begonnen aan een tocht richting Willemstad. Mogelijk spontaan, mogelijk gecoördineerd sloten in de volgende dagen honderden zwarte opstandelingen zich bij hen aan. De leider van de groep, volgens sommige schattingen uitgegroeid tot wel tweeduizend man sterk, was de van Knip afkomstige ‘kapitein Toela’.

Tula (zoals de moderne spelling wil) en zijn mannen verschansten zich op een nabijgelegen plantage en wisten enkele aanvallen van de koloniale autoriteiten succesvol af te slaan. Op 19 augustus deed pater Jacobus Schinck, een lokale priester, een laatste poging de opstandelingen over te halen de wapens neer te leggen. Om half negen ’s avonds sprak hij met Tula in het fort van Porto Marie. In het relaas van de pater klinken de woorden van Tula als volgt: ‘Wij zijn al te zeer mishandeld, wij zoeken niemand kwaad te doen, maar zoeken onze vrijheid. De Franse negers hebben hun vrijheid bekomen, Holland is overgenomen door de Fransen, vervolgens moeten wij ook hier vrij zijn.’ Tula voegde er nog een klassiek bijbels gelijkheidsargument aan toe: waren niet alle mensen nakomelingen van Adam en Eva?

’s Nachts hoorde de priester de opstandelingen ‘hedendaagse Franse liedjes’ zingen; Tula’s bijnaam was ‘Rigaud’, naar een van de (gekleurde) militaire leiders van de Haïtiaanse Revolutie. De revolutionaire strijd op Saint-Domingue, zoveel is duidelijk, was een bron van inspiratie voor de opstand op Curaçao.

Uit de woorden van Tula blijkt bovendien dat de leiders van de opstand wisten van de politieke omwenteling in de Nederlandse Republiek en van de afschaffing van de slavernij in revolutionair Frankrijk. Pater Schinck keerde onverrichter zake terug; de opstandelingen weigerden zich over te geven. Maar ze waren uiteindelijk niet opgewassen tegen het koloniale leger. Na enkele weken werden ze overrompeld en uiteengedreven. Tientallen opstandelingen werden ter plekke geëxecuteerd, velen gaven zich over, anderen werden in de dagen erna gevangengenomen. Een van de officieren van de opstandelingen, die zichzelf ‘Toussaint’ – naar de Haïtiaanse revolutionaire leider Toussaint Louverture – noemde, zou in het Frans hebben gezegd: ‘Nous sommes ici pour vaincre ou mourir’ (Wij zijn hier om te zegevieren of te sterven). De publieke folteringen en executies in de weken erna waren weerzinwekkend: botten werden gebroken, huiden verschroeid en ledematen afgehakt, de hoofden van Tula en andere leiders op staken gespiesd. Deze boodschap van de machthebbers aan de onderdrukten behoefde geen verdere toelichting.

Terug in Nederland bereikte enkel de eenzijdige berichtgeving van de Curaçaose gouverneur over de ‘onlusten’ de Bataafse Nationale Vergadering, op dat moment het hoogste gezag in de revolutionaire Nederlandse Republiek; het doel van de onlusten werd gereduceerd tot het ‘massacreren’ van ‘alle blanken’. Alleen de Nieuwe Nederlandsche jaarboeken, een soort journalistiek jaaroverzicht, maakten melding van het verlangen van de opstandelingen naar ‘hun vrijheid’. De impact van deze boodschap lijkt niettemin zeer gering te zijn geweest. Tweehonderd jaar lang zou de opstand onder leiding van Tula vrijwel geen enkele rol van betekenis spelen in de gangbare Nederlandse geschiedschrijving of het Nederlandse collectieve geheugen.

In de afgelopen twee decennia is daar langzaamaan verandering in gekomen. Sinds 2020 is de rehabilitatie van Tula zelfs in een stroomversnelling geraakt: in augustus dat jaar schreef toenmalig minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Kajsa Ollongren in reactie op een verzoek van het Curaçaose Plataforma Sklabitut i Herensha di Sklabitut (Platform slavernijgeschiedenis en de erfenis daarvan) dat Tula een belangrijke rol zou spelen in de herdenking van het slavernijverleden. De Dialooggroep Slavernijverleden, het door diezelfde minister ingestelde adviescollege, pleitte in haar eindrapport Ketenen van het verleden (juli 2021) voor ‘eerherstel’ van de ‘verzetsheld’ Tula (zijn naam komt niet minder dan zestig keer voor in het eindrapport).

Op de dag waarop premier Mark Rutte excuses aanbood voor de rol van de Nederlandse staat in het slavernijverleden, kondigde staatssecretaris van Koninkrijksrelaties Alexandra van Huffelen in een toespraak op Curaçao aan Tula ‘formeel eerherstel te geven’. Na ruim twee eeuwen en na de ‘komma’ van Rutte, krijgt Tula een plek in het collectieve geheugen.

Het verhaal over de opstand onder leiding van Tula biedt een venster op de aard en betekenis van slavenopstanden in de Nederlandse koloniale geschiedenis. Het laat ook zien hoe slavenopstanden buiten het ‘productieproces’ van de Nederlandse geschiedschrijving zijn gebleven. Al in 1939 stelde de op Trinidad geboren schrijver en activist C.L.R. James: ‘Zwarte mensen kwamen in opstand tegen slavenhandelaren op de Atlantische oversteek. Ze kwamen in opstand op de plantages. (…) De enige plek waar ze niet in opstand kwamen, is op de bladzijdes van kapitalistische historici.’

Of je de antikapitalistische retoriek van C.L.R. James – in de jaren dertig een trotskist – nu onderschrijft of niet, zijn observatie over de plaats van slavenopstanden in de geschiedschrijving van zijn tijd was correct. Anno 2023 weten we onwaarschijnlijk veel meer dan toen James schreef. Toch is veel van die kennis maar mondjesmaat doorgedrongen tot een breder publiek. Tula’s verhaal laat dus in de eerste plaats zien: er wás verzet, grootschalig en gewelddadig. Dat verzet werd gedreven door het verlangen naar vrijheid. En de reactie van Nederlandse koloniale autoriteiten was doorgaans meedogenloos.

De opstand op Curaçao toont ook dat slavenopstanden zich vrijwel altijd voltrokken in een web van regionale en internationale netwerken. Koloniale rijken, zeker dat van Nederland in de zeventiende en achttiende eeuw, waren maar in beperkte zin ‘nationaal’. Informatiestromen – over wat er zich afspeelde elders in de Caraïben, over heldhaftige zwarte verzetsstrijders, over de toestand in Europa – lieten zich moeilijk beteugelen. Symbolen, retoriek, liedjes: ze kwamen letterlijk de havens binnen zeilen.

Ook al bleek het in de praktijk moeilijk, plantagehouders en koloniale autoriteiten hadden er alle belang bij om informatiestromen te controleren. Rondzingende verhalen en geruchten over opstanden, hoe klein of groot ook, brachten risico’s met zich mee. Er was altijd angst voor wat zuidelijke Amerikaanse slavenhouders ‘contagion’ noemden: het was niet de bedoeling dat de slavenbevolking besmet zou raken met het vrijheidsvirus. Het verklaart voor een deel waarom slavenopstanden zijn verzwegen en in de vergetelheid zijn gedrukt.

Natuurlijk hadden investeerders in plantagekoloniën en eigenaren behoefte aan betrouwbaar nieuws en informatie over opstanden. Soms werd het nodig geacht om een breed publiek in de metropool op de hoogte te brengen, bijvoorbeeld om soldaten en huurlingen te ronselen om een opstand de kop in te drukken. Maar dikwijls was het belangrijker om de indruk te wekken dat de situatie onder controle was. Ondernemingen als de West-Indische Compagnie of de Sociëteit van Suriname wilden als betrouwbare partij bekend staan. Dat het lang heeft geduurd om meer te weten te komen over slavenopstanden, heeft dus voor een deel te maken met de historische productie en regulering van kennis.

© Brian Elstak / Visionary

Het zou onjuist zijn om slavenopstanden in de Nederlandse koloniale geschiedenis te reduceren tot Curaçao 1795. Ruim dertig jaar eerder, in 1763, vond een nog veel grotere opstand plaats in de Nederlandse kolonie Berbice. Deze weinig bekende kolonie aan de noordkust van Zuid-Amerika, vernoemd naar de rivier Berbice, werd begin zeventiende eeuw onderdeel van Nederlands-Guyana. Eind achttiende eeuw kwam het in handen van de Britten. Hoewel deze opstand grootschaliger was dan die op Curaçao en ook aanzienlijk langer duurde, is hij nog dieper in de vergetelheid weggezonken.

Pas kort geleden heeft Marjoleine Kars, historicus aan het Amerikaanse MIT (Massachusetts Institute of Technology), er een eerste studie aan gewijd. Haar nauwgezette en indringend geschreven boek verscheen in het Engels, maar al spoedig in vertaling onder de titel: Bloed in de rivier: Het onbekende verhaal van de massale slavenopstand in een Nederlandse kolonie (Atlas Contact, 2021). Langzaam maar zeker worden slavenopstanden teruggeschreven in de geschiedschrijving. In het geval van de opstand op Berbice is dat des te opmerkelijker: niet eerder had er in de Atlantische wereld zo’n massale slavenopstand plaatsgevonden. Slechts een handjevol specialisten wist ervan.

Berbice was bepaald geen paradijselijk oord. De kolonie lag afgelegen, werd slecht bevoorraad en was in de jaren 1760 zwaar getroffen door een epidemie die slaven, inheemsen maar toch vooral witte Europeanen trof. Het onvrije deel van de bevolking, tussen de vier- en vijfduizend mannen, vrouwen en kinderen, leed zwaar onder de voedseltekorten. De autoriteiten konden op weinig gezonde soldaten rekenen en de weinige versterkte vestingen die er waren stelden niet veel voor. Sowieso was de witte, deels Nederlandse en deels Europese bevolking, zwaar in de minderheid. Geen wonder dat de opstandelingen relatief eenvoudig de macht konden grijpen.

Het bijzondere aan het boek van Kars over de slavenopstand op Berbice is dat ze zich baseert op zo’n negenhonderd getuigenverklaringen afkomstig van rechtbankverslagen. Zulke bronnen, omdat ze zijn opgetekend door de koloniale autoriteiten, moeten zorgvuldig gewogen worden. Kars slaagt erin de stemmen, ideeën en onderlinge conflicten van de opstandelingen naar boven te halen. Zo lezen we veel over de rebellenleider Coffij (nu schrijven we Kofi), de manier waarop hij met zijn rechterhand een nieuw bestuur inrichtte en over zijn visie op de toekomst van de kolonie.

Over lang niet alle slavenopstanden en hun leiders weten we zoveel, ook niet in internationaal vergelijkend perspectief. Het is te hopen dat meer historici zich op deze slavenopstand – en de goudmijn van primair bronmateriaal – storten: de geschiedenis van een opstand komt pas echt tot leven bij een veelheid aan interpretaties.

Vanuit de VOC-post op Kaap de Goede Hoop konden ze de vuurtjes van gevluchte slaafgemaakten op de Tafelberg zien branden

Het is belangrijk te beseffen dat grote slavenopstanden, zoals die op Berbice en Curaçao, slechts de meest in het oog springende vormen van verzet tegen slavernij waren. In werkelijkheid stond de gewapende opstand aan het uiteinde van een spectrum van vele vormen van verzet. Dat spectrum omvat zowel individuele, alledaagse vormen van verzet, als verzetsdaden van kleinere of grotere collectieven die, al dan niet met geweld, probeerden hun levensomstandigheden te verbeteren. Bij alledaags verzet kun je denken aan geveinsde onwetendheid of ziekte, aan liegen tegen de opzichters, aan het saboteren, vertragen of weigeren van werkzaamheden, of aan het heimelijk stelen of kapotmaken van de eigendommen van plantagehouders.

Met name voor vrouwen waren het plegen van abortus en – nog schrijnender – infanticide manieren om hun kinderen te behoeden voor een leven in slavernij en daarmee weerstand te bieden tegen de logica van exploitatie. Een daaraan verwante verzetsdaad was het toetakelen van het eigen lichaam (zodat je bepaald werk niet kon doen) en in het uiterste geval zelfmoord. Dat kwam bijvoorbeeld regelmatig voor op de oversteek van de Afrikaanse kust naar de Amerika’s. Dit scala aan verzetsdaden voedde de stereotyperingen die de heersende koloniale klasse erop nahield. Maar vanuit het perspectief van de slaafgemaakten waren het volstrekt rationele uitingen van protest.

Natuurlijk waren er ook heel veel kleinere opstanden, op bijvoorbeeld maar één plantage of op een schip. Zo waren er op Berbice, afhankelijk van hoe je telt, wel zes of zeven kleinere opstanden geweest. Het waren tekenen dat een massale opstand al langer in de lucht hing. Vele van zulke kleinere opstanden vonden ook plaats in Suriname en op de Caraïbische eilanden, maar dikwijls is er weinig kennis over beschikbaar. Van vele weten we het bestaan überhaupt niet.

Ten slotte was er nog de historisch beproefde en in zekere zin meest elementaire vorm van verzet tegen slavernij: vluchten. Dat gebeurde vooral, hoewel niet uitsluitend, op het vasteland en op de grotere eilanden. Daar was ruimte. Er was moeilijk begaanbare jungle, er waren bergketens, plekken om je te verbergen, met alles risico’s van dien. Dit verschijnsel van kleine of grotere gemeenschappen die de slavernij ontvluchtten staat bekend als ‘marronage’. Vooral Suriname kent marrongemeenschappen van soms wel honderden of duizenden leden die door de eeuwen heen hun onafhankelijkheid hebben bevochten.

Kortom, wanneer we het hebben over verzet tegen slavernij in de Nederlandse koloniale geschiedenis, dan hebben we het over een spectrum van verzetsdaden. Alleen door een beter begrip van die verschillende vormen van verzet krijgen we een beeld dat recht doet aan het verleden.

Sinds enige jaren is er onder historici meer aandacht voor slavernij in ‘de Oost’: het deel van het Nederlandse koloniale rijk vanaf Kaap de Goede Hoop tot Zuid-India en de Indonesische archipel dat onder de Vereenigde Oostindische Compagnie (voc) viel. We weten inmiddels dat er onder het bewind van de voc tussen de zeshonderdduizend en één miljoen mensen aan slavernij zijn onderworpen. Hoe zat het met opstanden en verzet tegen slavernij in dit deel van de wereld?

Per e-mail en telefoon spreek ik erover met Matthias van Rossum, historicus en onderzoekersleider aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (iisg). Onlangs ontving hij van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (nwo) een omvangrijke beurs voor een nieuw onderzoeksproject getiteld Resisting Enslavement: A Global Historical Approach to Slavery in the Dutch Atlantic and Asian Empire (1620-1815). Vanaf dit najaar zal hij met een team vergelijkend onderzoek doen naar verzet tegen slavernij en de consequenties daarvan. Ze maken daarbij – vergelijkbaar met de methode van Marjoleine Kars – gebruik van ‘getuigenissen en persoonlijke verhalen uit rechtszaken’ uit het gehele vroegmoderne Nederlandse koloniale rijk.

‘Het beeld dat er in Azië weinig verzet was tegen slavernij klopt niet’, zegt Van Rossum. ‘Er waren zowel veel individuele en kleinschalige vormen van verzet, als ook slavenopstanden. Deze zijn alleen nog onvoldoende boven water gehaald en onderzocht.’ In plaats van alleen naar collectieve, georganiseerde opstanden te kijken, gebruikt ook Van Rossum liever de bredere categorie van ‘verzet’. ‘Je laat anders zo veel interessants buiten beschouwing. Neem bijvoorbeeld marrongemeenschappen en marronage. Dat fenomeen is vooral bekend vanuit de geschiedenis van Suriname, Jamaica en Brazilië. Maar deze vorm van verzet zag je in Azië ook.’

Enerzijds had je tijdelijke vormen van afwezigheid, zoals verstoppen en onderduiken, soms wel petit marronage genoemd. ‘Dat gaf een onderhandelingspositie, bijvoorbeeld om betere arbeidsomstandigheden te eisen.’ Daarnaast was er grand marronage, waarbij het draaide om de permanente vestiging van gevluchte slavengemeenschappen. Die vormden soms samenlevingen op zich waartegen slavenhouders en koloniale autoriteiten weinig in konden brengen. ‘Maar dit was geen exclusief Zuid-Amerikaans of Caraïbisch verschijnsel. We hebben verslagen waarin staat te lezen dat ze vanuit de voc-post op Kaap de Goede Hoop de vuurtjes van gevluchte slaafgemaakten op de Tafelberg konden zien branden.’

De opstand op Berbice van 1763, de opstand op Curaçao van 1795 – dan hebben we het over massale opstanden van soms wel enkele duizenden vrijheidsstrijders. Ik vraag Van Rossum of je die ook in Azië ziet. ‘Dat is een goede vraag’, zegt hij. ‘Het eerlijke antwoord is dat we nog maar aan het begin staan om dit te doordenken. We weten dat er heel veel verzet is geweest. Het uitgangspunt van mijn onderzoeksproject is: laten we dat nu eens in kaart brengen. Wat dat precies gaat opleveren durf ik nog niet helemaal te voorspellen.’

Neem bijvoorbeeld de oorlog tussen de voc en het Balinees-Javaanse opstandelingenleger onder leiding van guerrillaleider Untung Surapati. Deze strijd, die grotendeels op Oost-Java werd uitgevochten tussen 1680 en 1706, is lang bekeken door de bril van voc-expansie en represailles tegen de opstandelingen. ‘Maar Surapati en veel van zijn medestanders waren ontsnapt uit slavernij. Wat nu als we eens gaan kijken hoe en in welke mate dit een opstand tegen slavernij was? Ik vind dat heel interessante vragen om te verkennen.’

Wie in de Rotterdamse wijk Charlois aan de zuidoever van de Maas een kijkje gaat nemen bij het nieuwbouwproject ‘In ’t Zuiderpark’, kan rondom lopen via het Bonipad en het Thicopad, doorsteken via het Janey Tetarypad en dan via het Virginia Gaaipad uitkomen bij de Tulastraat. Een kleine wandeling door een grote geschiedenis.

De straten zijn vernoemd naar de Surinaamse vrijheidsstrijder Boni (circa 1730-1793) en de Arubaanse Thico, die gelijktijdig met Tula een kleine opstand leidde op Aruba. De andere straten zijn vernoemd naar de uit India afkomstige Hindoestaanse Janey Tetary (1856-1884) die zich inzette voor hindoestaanse contractarbeiders en na haar deelname aan een opstand tegen slechte werkomstandigheden in 1884 ter dood werd veroordeeld; naar de Arubaanse Virginia Gaai (1842-1867), bekend geworden om haar rebellie tegen slaveneigenaren en justitie; en natuurlijk naar de Curaçaose verzetsleider Tula.

Het initiatief voor de straatnamen kwam van Simão Miguel, een in Angola geboren en in Drenthe opgegroeide Rotterdammer. In een interview met de Rotterdamse online krant indebuurt vertelt hij dat hij verbaasd was dat zijn verzoek bij de straatnamencommissie in overleg werd overgenomen. Eén klein straatje had hij wel verwacht. Maar een hele wijk? Miguel is trots: ‘Het is een nalatenschap, deze straatnamen zullen honderden jaren blijven bestaan.’ Deze vrijheidsstrijders, zoals Tula, zegt Miguel, ‘zijn onderdeel van de geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden’.

Voor een land dat zegt geboren te zijn in een opstand tegen Spaanse onderdrukkers, moet het toch niet al te ingewikkeld zijn om de verhalen van de verzetsdaden van hen die het meest onderdrukt werden te absorberen en uit te dragen. Sterker nog, daar is al lang mee begonnen.




René Koekkoek is als historicus verbonden aan de afdeling Politieke geschiedenis van de Universiteit Utrecht. Hij is onder meer auteur van Revolutionaire tijden: Politiek en idealen rond 1800 (Ambo/Anthos, 2020), waaruit enkele passages over de opstand op Curaçao voor dit artikel zijn overgenomen



https://www.groene.nl/artikel/leider-tula-leeft