Over het hele woord – De Groene Amsterdammer


Paul Gauguin, Stilleven met Theepot en fruit, 1896. Olieverf op canvas, 47,6 x 66 cm

© The Walter H. and Leonore Annenberg Collection / MET Museum New York

Dat mijn zwijgen alles overstemmen zou, zag ik niet aankomen − niet zó.

Mijn vriendin en ik zijn op stilteweekend. Na de introductie was de stilte meteen ingegaan: praten verboden, slechts zit- en wandelmeditatie. Ik had eraan moeten wennen: mensen die als lege hulzen over het terrein schuifelen, bij de maaltijden malen, hun blikken vlak en ver.

Het is de tweede avond; de meditatieleraar geeft een lezing. Hij heeft net verteld over het belang van compassie en ‘metta’, oftewel liefdevolle vriendelijkheid richting jezelf en alle levende wezens, als hij bij Boeddha’s leefregels belandt. ‘Nummer één: vermijd het handelen in en doden van dieren.’

Ik schrik op. Gevoelig punt. Na een jarenlange optelsom van observaties, ervaringen en innerlijke discussies was ik vegetarisch gaan eten. Toen, bijna een jaar voor deze retraite, vegan.

‘Ook dieren verdienen respect en een leven zonder lijden’, vervolgt de leraar. Onwillekeurig knik ik; goed dat hij dit uitdraagt.

‘De Boeddha at wel vlees trouwens. Er was weinig eten. Maar tegenwoordig hebben we zoveel opties.’ Even staart hij naar zijn benen, verstrengeld in elkaar. Dan zegt hij dat hij zelf wel vlees eet – en mijn stilte stort in.

Mijn hoofd vult zich met gedachten, vlammen. Hoe kon hij Boeddha’s leefregel prediken en toch vlees eten? Hoe ‘metta’ was dat?! Voor mijn ogen verschijnen scènes uit documentaires, boeken. Varkens in een rij, gedwongen verder te lopen, wanhopige blikken, bloed. Pasgeboren kalfjes die opgetakeld worden, hun vacht nog nat, hun moeder brullend, bonkend tegen de tralies. Het waren beelden die me hadden opengereten. Om het lijden dat ik zag en het onrecht dat ik voelde; het dier zo weerloos, kansloos, haar waarde slechts geteld per liter, kilo, cent.

Ik staar naar de leraar. In mijn fantasie zeg ik dat we toch zoveel opties hadden, dat compassie toch zo belangrijk was. In werkelijkheid zeg ik niets.

Na de avondlezing stuif ik naar buiten voor de laatste wandelmeditatie. Mijn gedachten razen door: in werkelijkheid zei ik niets. En juist mijn zwijgen, zo begin ik te beseffen, is wat misschien wel het allerpijnlijkst is.

—————

Terwijl ik over de oprijlaan schuifel, denk ik aan de gesprekken sinds mijn vriendin en ik veganistisch gingen eten. Die familieverjaardag bijvoorbeeld, toen ik het vertelde. ‘Voor onze gezondheid’, zei ik erbij. Glazige blikken, mijn moeder die een plakje camembert afsneed en in haar mond stopte. ‘En voor het klimaat’, vervolgde ik zachter. Toen, bijna onhoorbaar, mompelde ik iets over dierenleed. Mijn oom zei dat ik het zelf moest weten. Mijn zus wees schel lachend naar mijn salade, riep dat planten ook leven, dat ik ze niet kon eten. Mijn tante vond ‘veegan onzin’. Ze sprak het uit met een lange ‘e’ en de ‘g’ van ‘graf’.

Toen dat etentje met vriendinnen. Deze keer noemde ik het ‘plantaardig’. ‘Wat bedoel je?’ vroeg iemand. ‘Vegan ofzo?’ Ik knikte beschaamd, hield een betoog over niet ‘anti’ willen zijn. Toen het verhaal over gezondheid, klimaat, en uiteindelijk, tussen twee happen door, iets over dieren. Sommigen staarden strak voor zich uit, roerend door hun cappuccino. Anderen vonden het wel goed, maar zij zouden het niet kunnen. Te extreem.

Ik ging opzien tegen sociale eetmomenten. Het was alsof ik opnieuw uit de kast moest komen, alleen nu betrof mijn ‘onthulling’ iets wat niet alleen in mijn hart lag, maar evengoed bij de ander op het bord. Ik zei het verontschuldigend of nam stilletjes mijn eigen eten mee. Alleen al het woord ‘vegan’ bleek voldoende voor rollende ogen en verhardende blikken. Ja, sommige mensen reageerden positief of geïnteresseerd, maar vaker kreeg ik te horen dat veganisme radicaal, irrationeel, een onnozele hype of ‘moeilijk doen’ is. Aanvankelijk probeerde ik het weleens: het gesprek voeren. Met argumenten. Maar dat werd, zeker als het over de ethiek ging, al snel een debat: twee verdedigende partijen, een niet gemaakt punt.

Nog altijd schuifel ik rond terwijl ik denk aan deze momenten; het stilteweekend niet stil meer en ik verre van verlicht. Inmiddels knalt het besef door me heen: ik ben niet alleen woedend om de dieren die lijden of om de leraar die het ene predikt en het andere doet. Ik ben woedend op mezelf. Waarom vermijd ik het gesprek over iets wat me zo raakt? Waarom spreek ik slechts het halve woord?

—————

Schrijver Jan Hanlo stelt in Over het understatement dat de spreker van het halve woord wel constateert, ‘maar aarzelt zich op waardebepalend gebied te begeven, omdat wel de rol van waarnemer maar niet die van rechter hem zint.’ Het is de eerste verklaring voor mijn worsteling: ik wil niet voor rechter spelen.

Inmiddels lig ik in bed. De woede richting de leraar is afgevlakt, ik schaam me er zelfs voor. Richting hem speelde ik wél voor rechter. En dat terwijl hij zo vriendelijk is en zijn vleesconsumptie bepaald niet uniek. Natuurlijk: A zeggen en B doen is niet benijdenswaardig, maar hoe vaak doe ík dat niet? Nee, oordeel ik, mijn reactie was buitensporig. Aangewakkerd door de stilte.

Dan denk ik weer aan alle gesprekken. Speel ik nu voor rechter of niet? Ik twijfel. Vind ik onze omgang met dieren een slechte zaak? Ja. Vind ik vleeseters slechte mensen? Nee. Vind ik dat mensen meer plantaardig moeten eten? Ja. Vind ik dat mijn gesprekspartner per direct veganist moet worden? Nee. Dat is de paradox: je kunt oordelen over een grotere kwestie zonder te oordelen over de persoon voor je neus. Maar geeft deze zwart-witte wereld wel ruimte voor zo’n nuance? Kun je onrecht constateren zonder rechter te zijn?

Die vraag brengt me bij een volgende vraag: waarom staat die rol van rechter me überhaupt zo tegen? Omdat mensen veroordelen niet ‘metta’ is en bovendien contraproductief. Wie verandert van koers door het vonnis van een zelfbenoemd rechter? En de meeste mensen deugen, ook al deugt niet iedere keuze. We zijn toch allemaal het product van onze omgeving, de tijdgeest? Bovendien: ook ík ben toch verre van perfect, moreel en anderszins? En ook ík werd me toch maar langzaam bewust van de relatie tussen dierenleed en mijn bord? Ook ík vond veganisten toch rare, extreme types?

Buiten roept een uil; ik schrik op. Leuk, die rationele verklaringen, spreek ik mezelf toe, maar daaronder ligt gewoon angst. Je verzwijgt je veganisme en je diepste drijfveer daarvoor omdat je bang bent dat de ander zich ‘slecht’ voelt. En soms is het nog banaler: je wil de sfeer niet verpesten. ‘Hij wil niet somber worden of maken door het sombere’, schrijft Hanlo over de spreker van het halve woord. Wellicht geldt ook: hij wil niet boos maken. Of beschaamd. Of chagrijnig.

Bovendien: wat als ik wél iets had gezegd tijdens de lezing? De leraar zou me aanstaren, de groep verbijsterd toekijken. De fantasie vervult me met evenveel voldoening als afschuw, en dat laatste zegt genoeg: ik ben niet alleen bang om rechter te spelen, maar ook de ander in die rol te duwen. Bang veroordeeld te worden, weggezet als de moralist, de overgevoelige, de mediterende wereldverbeteraar die zwevend neerkijkt op de rest.

Blijkbaar spreek ik het halve woord vanwege een tweekoppige angst.

—————

Toch verklaart de angst niet alles. De meest voorkomende reactie die ik hoor op veganisme, komt neer op: ‘Doe wat je wil, maar bepaal niet wat ík wel en niet mag eten.’ Deze reactie geeft me een gespleten gevoel. Ik hecht veel waarde aan de vrijheid van mening en keuze. Bovendien: alles heeft inderdaad meerdere kanten, wie ben ik om te oordelen wat ‘goed’ is en wat ‘fout’? Ook met déze vragen worstelt de waarnemer die geen rechter wil zijn, die twijfelt of ze wel recht van spreken heeft.

Vaker kreeg ik te horen dat veganisme radicaal, irrationeel, een onnozele hype of ‘moeilijk doen’ is

Toch schuurt het. Want wetende wat er gebeurt met talloze ‘productiedieren’ leiden mijn gevoel en rede mij steeds naar dezelfde conclusie: dat het niet klópt. Ja, dat is misschien míjn oordeel, maar is het daarmee niets méér dan een persoonlijke voorkeur, evenveel waard als de bewering dat paars lelijk is?

Mijn verwarring blijkt een maatschappelijke tendens te weerspiegelen. René ten Bos, hoogleraar filosofie, constateert in zijn essay Een kleine filosofie van de boycot dat tegenwoordig het emotivisme regeert. Hij beschrijft het emotivistische uitgangspunt als volgt: ‘Ethische oordelen zijn nooit objectieve kennisoordelen, maar geven slechts uitdrukking aan bepaalde subjectieve gevoelens.’ Anders gezegd: niets is nog moreel waar of onwaar, alles een kwestie van smaak. Het levert munitie om ieder ethisch debat af te knallen. Een bewering over onrecht noem je gewoon een ‘emotionele oprisping’. Of je roept, aldus Ten Bos: ‘Ik heb recht op mijn mening, net als jij!’ En iemands mening: daar hoef je niets mee. Of het nu gaat over de kleur paars of het lijden van een koe.

Ik weet niet wie mag bepalen wat goed en fout is, maar dit weet ik wel: het is pijnlijk iets als grootschalig onrecht te zien, terwijl een ander die constatering afdoet als een opgedrongen voorkeur die de eetlust bederft. Het geeft me een gevoel van onmacht. En zo slaat het emotivisme niet alleen de dialoog dood, maar ook mijzelf; en uit mijn mond komt slechts nog het halve woord, spartelend, happend naar lucht.

—————

Ik zwijg dus uit angst, twijfel en onmacht. Maar toch: ook de verdedigende, oordelende reacties van anderen waren écht. Tegen welke muur, buiten mijn emoties, bots ik op? Is het simpelweg dat vlees eten de norm is of speelt er meer? Melanie Joy, sociaal psychologe en voormalig professor, had eenzelfde vraag. In haar boek Waarom we van honden houden, varkens eten en koe dragen stelt ze dat de meeste mensen tegenwoordig kunnen overleven zonder dierlijke producten. Het eten ervan is dus een keuze, en keuzes vloeien voort uit overtuigingen. Het systeem van overtuigingen dat ons conditioneert bepaalde dieren te eten, noemt ze carnisme. Denk aan overtuigingen zoals: dieren voor ons eigen nut gebruiken en doden is normaal, natuurlijk en noodzakelijk. Het is moreel gerechtvaardigd. Of zelfs: we hebben recht op een gehaktbal. Hoewel: niet iedere gehaktbal. Gebraden hond is immoreel, varken lekker. Of omgekeerd, afhankelijk van je cultuur.

Het carnisme is dus een samenhangend systeem van principes en praktijken. Daarmee is het een ideologie. Waarom lijken vegetariërs en veganisten dan ‘ideologisch’ en vleeseters en melkdrinkers niet? Volgens Joy is het carnisme een onzichtbare, dominante ideologie. De overtuigingen krijgen we met de paplepel ingegoten en zijn zodanig ingebed in onze cultuur en economie dat we amper zien dat ze bestaan. ‘We hebben de neiging om de doorsnee manier van leven te zien als een reflectie van universele waarden’, schrijft Joy. ‘Maar wat we als normaal beschouwen is in feite niets meer of minder dan de overtuigingen en gedragingen van de meerderheid.’

Kortom, mijn worsteling vloeit niet alleen voort uit mijn emoties, maar ook uit het opbotsen tegen de verborgen muur van het carnisme. Ik wijk niet alleen af van de norm, maar torn aan iemands principes, hoe onzichtbaar of gangbaar die ook zijn.

De zesde-eeuwse Franse filosoof Michel de Montaigne schreef: ‘Het woord is voor de helft van de spreker en voor de helft van de luisteraar.’ Misschien is dat halve woord niet alléén van mij.

—————

De opluchting dampt van mijn tafelgenoten af, deze laatste lunch van het weekend. Plots kauwen ze snel, gluren rond. Alles wijst erop: het doorbreken van de stilte nadert − dus het onvermijdelijke kringgesprek ook. Wat ga ik in hemelsnaam zeggen?
Die vraag brengt me terug bij Montaigne, de humanistische filosoof (533-592) die zichzelf centraal stelde in zijn Essays en zo geschiedenis schreef; hij staat bekend als de ‘vader’ van het persoonlijke essay. ‘Ik ben zelf de stof van mijn boek’, schrijft hij, en vanuit dat motto verkent hij zichzelf en de wereld, hoe subjectief en onvolledig ook. Op prachtige wijze deelt hij zijn levenservaringen, gedachten, emoties. Het levert geen sluitend intellectueel betoog op, maar een bonte compilatie van ideeën en anekdotes; menselijk, imperfect, oprecht.

Eerlijk is Montaigne echter niet alleen over zichzelf, maar ook over wat hij in de wereld waarneemt. Zo is hij kritisch op martelstraffen, religieus fanatisme en misstanden in de pas ontdekte (en veroverde) Nieuwe Wereld. Maar ook gevoelige en morele onderwerpen beschouwt hij vanuit zichzelf: hij deelt zíjn ervaringen, redenaties en emoties − en hoe dit alles hem tot bepaalde conclusies leidt. Hij vertelt niet wat te doen of geloven, wordt geen schoolmeester of rechter. (Dat laatste is trouwens knap, want hij was rechter. Die hoge positie gaf hij echter op: hij wilde niet meewerken aan heksenprocessen, die toen normaal waren maar in zijn ogen wreed en onrechtvaardig.)

Het is Montaigne’s kracht: juist doordat hij het bij zichzelf houdt, bereikt hij je. Simpelweg doordat hij zélf niet gedachteloos achter de rest of zijn oude ‘ik’ aan wandelt, nodigt hij uit hetzelfde te doen. Hij overtuigt omdát hij dat niet probeert. Montaigne, al met al, als meester van het hele woord.

Mijn lunch is op. Ik sjok naar de zaal voor de weekendafsluiting. Ik deel eerlijk wat ik heb ervaren, besluit ik. Dan zie ik de kring vol kletsende mensen en vervliegt mijn voornemen razendsnel.

—————

Ik wil verdwijnen.

Je hoeft niets te delen, had de leraar gezegd, maar nu ik als enige nog niets gezegd heb, staart de hele groep me aan. Hakkelend begin ik. Dat ik me minder verveelde dan verwacht, dat ik de eerste dag zelfs blij was. Plots beland ik alsnog bij de lezing. ‘Je had het over compassie, vriendelijkheid richting alle levende wezens. Dat we dieren niet moeten doden. En toen zei je dat je vlees eet. Dat voelde voor mij een beetje…’

Ik slik. ‘Scheef.’

Meteen walg ik van mezelf. Het understatement, fluistert Jan Hanlo.

‘Ik bedoel’, vervolg ik snel, ‘ik voelde een strijd.’ Ik staar naar mijn knieën en dan, eindelijk, vertel ik. Over de confrontatie met mijn woede, verdriet, onmacht. Over het besef dat onverwachts explodeerde: dat dierenleed mij op een diep niveau raakt en dat ik daar misschien iets mee moet. Over de innerlijke debatten en het botsen op mijn zwijgen.

Als ik uitgepraat ben, knikt de leraar. Hij bedankt me gelijkmoedig voor het delen. Als ik even later wil vertrekken, spreekt hij me aan. Mijn woorden hebben hem wel geraakt, ze zetten hem aan het denken. In zijn ogen blinkt een zacht verdriet.

Over de ervaring heet Montaignes laatste essay, en wellicht is dat ook waar míjn weg eindigt, die van het halve naar het hele woord. Misschien hoef ik geen samenhangend betoog klaar te hebben. Misschien hoeft dat hele woord niet perfect te zijn, maar mag ik gewoon ergens beginnen, volstaat één inzicht, gevoel, anekdote, wellicht een bonte compilatie. In een gesprek, een essay. Niet om de ander te overtuigen, maar om aan het denken te zetten; en als het ook daarom niet is, dan tenminste omdat ik mezelf niet langer ontken. Montaigne noemde woorden ‘de tolk van onze ziel’. Als dat klopt, betekent het hele woord een goed vertolkte ziel.

Onderweg naar huis rijden mijn vriendin en ik langs mijn tante. Ze heeft een cadeau voor me. Het is een kookboek, Tel Aviv VEGAN. Ze heeft al wat recepten geprobeerd, zegt ze; erg lekker.

Wie weet ben ik zelf de stof van mijn statement.

De Jan Hanlo Essayprijs Klein 2023 voor het beste nog niet eerder gepubliceerde essay ging naar Maris van der Meij. Haar essay Voorbij de geweldige jaren tachtig verschijnt binnenkort in De Groene.



https://www.groene.nl/artikel/over-het-hele-woord