‘Terug naar publiek eigendom’ – De Groene Amsterdammer


Het is nog steeds een van de opmerkelijkste manifestaties van het ruttiaanse neoliberalisme: de website die het ministerie van Binnenlandse Zaken in 2015 lanceerde om Nederlands erfgoed onder de aandacht te brengen van Anglo-Amerikaanse vermogensbeheerders.

InvestinginDutchHousing.nl heette de inmiddels ter ziele gegane site. Als je erop klikte, werd je naar een wervende brochure geleid die je in typische bankspraak haarfijn uit de doeken deed hoe makkelijk het kabinet de verkoop van corporatiewoningen had gemaakt, wat een fijne huurders die Nederlanders toch waren (‘high payment morale’), hoe risicovrij het allemaal was en hoe er, ondanks prijsregulering, toch ieder jaar een wettelijke mogelijkheid bestond om de huren flink boven de inflatie te verhogen. Bovendien, zo liet de website weten, waren meer dan een miljoen van de in totaal 2,2 miljoen corporatiewoningen eigenlijk ‘te goed’ voor de sociale huursector en lonkte voor de toekomstige bezitters ervan het Wilde Westen van de vrije sector, waar huisbazen konden vragen wat de gek ervoor overhad.

En daar bleef het niet bij. Talloos waren de optredens van de stugge, steile vvd’er Stef Blok, minister voor Wonen en Rijksdienst, op nationale en internationale vastgoedbeurzen, waar hij in onnavolgbaar Engels de beleggers onder zijn publiek ervan probeerde te overtuigen dat ze hun geld toch echt moesten steken in Amsterdamse, Utrechtse, Dordrechtse en Arnhemse huizenblokken.

Zo toog Blok in oktober 2013 naar de Expo Real in München, opende hij in juni 2014 de Amsterdamse Provada, stond hij in oktober 2014 wederom op de Expo Real in München, sprak hij op 8 februari 2015 de Amsterdamse Shared Value-conferentie toe, was hij in september 2015 in Londen op de cbre voor de Netherlands Real Estate Opportunities Conference en was hij in juni 2016 in Singapore, Seoul, Hongkong en Tokio, een reis die tot Kamervragen leidde: wat de minister daar te zoeken had? En of het niet een beetje vreemd was om Nederlandse huurhuizen aan Aziatische beleggers te slijten? De minister was toch geen handelsreiziger?

En ze kwamen, de Blackstones, de Brookfields, de kkr’s en Macquaries van deze wereld. Volgens een rapport van Daniela Gabor en Sebastian Kohl uit 2022 zijn er maar liefst 201 grote institutionele beleggers actief op de Nederlandse woningmarkt. Volgens nieuwsberichten hebben zij tussen 2013 en 2021 vijftien miljard euro aan kapitaal in de Nederlandse woningmarkt gestoken.

Blackstone is er een van, met ruim zeventienhonderd appartementen in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht. Maar ook de Australische grootbelegger Macquarie laat zich niet onbetuigd op de Nederlandse woningmarkt. Met de lancering in 2017 van Domivest, een fonds dat gespecialiseerd is in het verstrekken van kredieten aan professionele verhuurders, speelt Macquarie een steeds belangrijker rol in de neoliberale transformatie van de Nederlandse woningmarkt, waar het sociale huursegment snel aan het krimpen is ten faveure van de veel lucratievere private huurmarkt.

De uitverkoop van de volkshuisvesting aan buitenlandse beleggers viel samen met de groeiende rol van private equity in de zorg, volgde op de groeiende aanwezigheid van Anglo-Amerikaanse beleggers in de kinderopvang, die op haar beurt volgde op de privatiseringen van nutsbedrijven en vuilverwerkers, logistiek en infrastructuur in de jaren negentig en nul. Vrijwel alles wat ooit behoorde tot onze publieke infrastructuur en voor menig Nederlander een bron was van civiele trots, is in veertig jaar neoliberalisme verpatst aan de hoogste bieder om de balans van de staat te ontlasten.

Het probleem is dat met deze eenmalige vermogensoverdrachten ook de doorlopende rechten op inkomsten, huren, pachten en concessies in private, vaak Anglo-Amerikaanse handen zijn gekomen. We hebben hier van doen met een postmoderne vorm van aloude belastingpachters, met een staat die het innen van betalingen gunt aan de hoogste bieder; een praktijk die in de Middeleeuwen schering en inslag was en geregeld tot oproer en schermutselingen leidde. Een nog groter probleem is dat het merendeel van de diensten die deze organisaties verzorgen – kinderopvang, parkeermogelijkheden, energie, onderdak, transport – voor iedere burger essentieel en lastig te omzeilen is: je kunt nu eenmaal niet zonder huis, elektriciteit, zorg of kinderopvang.

En dus verdwijnt elke keer als je je auto in een parkeergarage van Q-park parkeert een deel van je parkeergeld in de zakken van de managing partners van de Amerikaanse belegger kkr. Elke keer als je naar de tandarts of de fysiotherapeut gaat, loop je de kans de portemonnee van buitenlandse investeerders te spekken. Elke keer dat je je vuilniszak buiten zet, spek je de inkomsten van de buitenlandse eigenaren van Nederlandse vuilverwerkers. Iedereen die zijn kind naar de kinderopvang brengt, loopt de kans dat zijn of haar betalingen terechtkomen bij buitenlandse investeerders. En zeker in de grote steden is de kans groot dat ook je grootste vaste uitgavenpost, je huur, terechtkomt in de portefeuille van de buitenlandse deelnemers aan de onroerendgoedfondsen van Anglo-Amerikaanse beleggers.

Om het cru te stellen: onze levens zijn meer en meer in bezit gekomen van Blackstone en Macquarie. En het is verduiveld lastig om je daaraan te onttrekken.

Vroedkundigen van het nieuwe

Nu de crises over elkaar heen buitelen, hangt verandering in de lucht. Inspiratie puttend uit het bekende citaat van de Italiaanse verzetsheld Antonio Gramsci – dat de overgangsperiode tussen twee tijdperken gekenmerkt wordt door morbide symptomen die het resultaat zijn van het oude dat is gestorven en het nieuwe dat nog niet geboren kan worden – spreekt Ewald Engelen met denkers die licht kunnen werpen op hoe dat nieuwe kan ontstaan.

Het is hét thema van de Britse geograaf en politieke econoom Brett Christophers, die verbonden is aan de Universiteit van Uppsala in Zweden. Nadat hij eind jaren negentig aan University of British Columbia promoveerde op een proefschrift over Anglicaanse missionarissen in Canada die fungeerden als voertuigen van Brits imperialisme, verdween Christophers voor acht jaar van de academische bodem.

‘In Londen gewerkt als consultant’, vertelde hij over die jaren tijdens het Zoom-gesprek dat ik eind mei met hem had. ‘Nergens zoveel geleerd over het kapitalisme als daar. In de buik van het beest, zeg maar. Levert je echt een ander perspectief op dan als je vanachter je bureau, vanuit de ivoren toren van de universiteit, probeert te begrijpen wat er aan de hand is. Daar leer je namelijk pas echt hoe je een balans moet lezen, leer je pas echt begrijpen wat een cash flow statement is, en begin je de verdienmodellen pas echt te snappen. Het zette mij op het spoor van de financiële machine achter de dingen, de machinaties die voor de meeste burgers, politici, journalisten en academici verborgen blijven. Inderdaad, volg-het-geld als je wil snappen waarom de dingen gebeuren zoals ze gebeuren. Maar dan moet je wel over de financiële nous beschikken om dat goed en overtuigend te doen. Dát heb ik van mijn acht jaar in de City geleerd.’

Christophers dook academisch weer op in 2009 met een boek over de tv-industrie. Hierin paarde hij zijn geografische gevoeligheid voor context aan zijn nieuwverworven financiële analysevaardigheden, om zijn lezers te vertellen hoe tv-producenten erin slagen winst te persen uit onze behoefte aan culturele identificatie. Het volgende boek, Banking across Boundaries, verscheen vier jaar later. Hier stond Christophers’ financiële expertise voor het eerst vol in de schijnwerpers. Want de grenzen waar de titel van sprak, waren niet de grenzen die bewaakt worden door de douane en die je alleen met een geldig paspoort kunt passeren. Het waren boekhoudkundige grenzen.

Christophers had namelijk de geschiedenis geschreven van de internationale politieke schermutselingen over de vraag waar de financiële sector moest worden gelokaliseerd in de nationale rekeningen: aan de kosten- of aan de opbrengstenkant. Na intensief lobbyen door de financiële sector en met name het Verenigd Koninkrijk, werd het pleit uiteindelijk beslecht ten voordele van de banken: financiële transacties dragen wel degelijk bij aan economische groei. Klinkt als een niemendal, maar de gevolgen van deze beslissing waren uitzonderlijk groot. Met maar een beetje overdrijving kun je zeggen dat de financiële crisis van 2008 niet zou zijn gebeurd als banken aan de andere kant van de boekhoudkundige grens waren terechtgekomen. De politieke steun voor een zo groot mogelijke financiële sector zou dan minder voor de hand hebben gelegen.

In 2018 verscheen The New Enclosure, een verwijzing naar de privatisering van de gemene gronden die boeren in het achttiende-eeuwse Engeland van hun land had gedreven en naar de steden gelokt, waar zij het proletarische reserveleger vormden dat volgens Marx aan de wieg stond van het kapitalisme. Aan de hand van een nauwgezette analyse van kadasterdata liet Christophers in dit boek zien dat in het neoliberale Verenigd Koninkrijk van na Thatcher het merendeel van de grond opnieuw in handen van weinigen was gekomen.

Weer twee jaar later kwam Rentier Capitalism uit, een poging van Christophers om zijn eigen empirische analyses van de laatste jaren onder een meeromvattende noemer te brengen. Op basis van Britse data demonstreerde hij dat aan de wieg van veel hedendaagse problemen – lage groei, precaire arbeid, stijgende ongelijkheden, klimaatopwarming – de buitenproportionele macht van beleggers staat. De Britse economie is niet langer geplooid rond het doel van een zo hoog mogelijke groei voor iedereen, maar staat uitsluitend ten dienste van het genereren van zo hoog mogelijke financiële rendementen voor renteniers. En anders dan termen als ‘financialisering’, ‘asset manager capitalism’, of de ‘Wall Street-consensus’ suggereren, is het niet de massa die ervan profiteert maar zijn het de enkelen. Vandaar de titel.Dit jaar ligt een nieuw boek van Christophers in de schappen: het vlot geschreven Our Lives in Their Portfolio. Het biedt de lezer een onthutsend inkijkje in de eigenaren van zo ongeveer alles wat burgers voor hun dagelijks leven nodig hebben en wat voorheen door de staat werd verzorgd. ‘Real asset asset managers’, noemt Christophers ze. En ze heten zo omdat ze de vermogens die ze beheren niet steken in financiële activa als aandelen of obligaties, hopend op koerswinsten, maar omdat ze zich vasthechten aan de inkomensstromen die gegenereerd worden door de gebruikers van de diensten die materiële objecten als windparken, parkeergarages, bussen, woningen en datacenters nu eenmaal leveren.

Terwijl veel academici hun bevindingen verstoppen onder ondoorgrondelijk sociaal-wetenschappelijk jargon en in academische tijdschriften die achter bespottelijk hoge betaalmuren staan, schrijft Christophers in een taal die voor iedereen toegankelijk is en verkiest hij het publieksboek boven het academische paper. Het heeft hem toenemende gezichtsbekendheid opgeleverd onder het internationale financiële ‘commentariaat’. Zijn boeken worden genoemd en gerecenseerd in kranten als de Financial Times en The Guardian en zijn opiniestukken verschijnen in The New York Times en The New Statesman. Our Lives in Their Portfolio probeert drie dingen te doen. Ten eerste probeert het lezers ervan bewust te maken hoe diep de beleggerslogica van het portfoliodenken in onze materiële levens is doorgedrongen. Wat we ook doen, wie we ook zijn, hoe rijk of arm we ook zijn, en hoe ‘links’ we ook menen te zijn: achter elke gevel, ieder naambordje en elk logo gaat wel een Anglo-Amerikaanse belegger schuil, wiens rendement mede bepaald wordt door onze uitgaven aan essentiële diensten en goederen als water, elektriciteit, gas, transport, onderwijs, zorg, opvang, dataverkeer en logistieke infrastructuur. En de meesten van ons hebben daar geen flauw benul van, denken dat achter de voordeur alles er nog precies zo uitziet als dertig jaar geleden. Niet dus, zo laat Christophers indringend zien. Geduldig, met duidelijk pedagogisch talent, doet hij uit de doeken waar deze vermogensbeheerders vandaan komen, hoe groot ze zijn en wat hun geschiedenis is.

Het tweede wat Our Lives in Their Portfolio doet, is uitleggen hoe vermogensbeheerders functioneren. Hier is Christophers eerst en vooral (financieel) geograaf. Twee hoofdstukken wijdt hij aan de dubbele ruimtelijke voetafdruk van deze vermogensbeheerders: wie zijn hun financiers en waar zijn zij gevestigd? En waar beleggen zij het vermogen dat ze van die financiers in beheer hebben gekregen? Het zal niet verbazen dat de financiers vooral afkomstig zijn uit het Engelssprekende deel van de wereld, aangevuld met institutionele beleggers uit Nederland en de Scandinavische landen, de enige delen van Europa waar op grote schaal wordt gespaard voor het pensioen. Dat vermogen wordt vervolgens vooral belegd in landen waar tot voor kort fors verzet bestond tegen het neoliberalisme – denk aan Zweden, Frankrijk en Duitsland; landen waar de privatisering van infrastructuur later op gang kwam dan in Anglo-Amerika, zoals Tsjechië en andere voormalige Oostbloklanden; of landen die door de eurocrisis werden gedwongen veel tafelzilver te verkopen, zoals Griekenland, Portugal, Spanje. En: Nederland, waar de sociale-huursector het voornaamste slachtoffer is van de kosten van de financiële crisis van 2008.

‘De staat die is teruggekeerd is nog steeds de dienstmaagd van private eigendomsrechten en hun bezitters’

Ten derde doet Our Lives in Their Portfolio uit de doeken hoe het verdienmodel van vermogensbeheerders in elkaar steekt (volg het geld), wat de langetermijngevolgen van hun alomtegenwoordigheid is en hoe dat afsteekt tegen de maatschappelijke rol die de vermogensbeheerders zelf zeggen te spelen. Op de website van Blackrock Nederland staat bijvoorbeeld dat het bedrijf ‘graag wil bijdragen aan de Nederlandse economie, onder meer door het scheppen van banen’, dat zij ‘in heel Nederland meer dan 3200 mensen in dienst hebben’ en indirect voor ‘nog eens vele duizenden banen’ zorgen ‘via de aannemers, adviseurs en andere externe partijen die zij inhuren’, en dat hun ‘investeringen bijdragen aan de financiële zekerheid van tientallen miljoenen gepensioneerden over de hele wereld, waaronder gepensioneerden in Nederland’.

Hier speelt Christophers verbluffend effectief de rol van de forensische accountant, die de ene na de andere claim van de vermogensbeheerders onderuithaalt door geduldig en met gebruik van kinderlijk eenvoudige voorbeelden te laten zien hoe het echt werkt. Om te beginnen blijft van die bijdrage aan de Nederlandse economie weinig over als je beseft dat de koop overwegend is gefinancierd met vreemd vermogen en dat de torenhoge rentelasten dus jarenlang kunnen worden weggestreept tegen de winst, waardoor ze nauwelijks winstbelasting betalen.

Als je daarbovenop tot je door laat dringen dat deze vermogensbeheerders geen langetermijnbeleggers zijn maar doodordinaire speculanten die goedkoop kopen om na een jaar of vijf weer zo duur mogelijk te verkopen, besef je dat je te maken hebt met een extreem voorbeeld van ‘penny wise, pound foolish’; ‘wise’ voor de managing partners uiteraard en ‘foolish’ voor de gemeenschap als geheel. Overweldigend is het empirische bewijs waaruit blijkt dat het eigenaarschap van Anglo-Amerikaanse vermogensbeheerders gepaard gaat met hoge kosten voor de samenleving. De kwaliteit verschraalt, de reserves verdwijnen, investeringen dalen, kosten stijgen en arbeidsomstandigheden verslechteren. Het zijn dezelfde gevolgen die we kennen uit de verhalen van een halve eeuw private equity.

En datzelfde geldt voor de laatste rechtvaardigingsgrond, namelijk dat ze bijdragen aan de financiële zekerheid van miljoenen gepensioneerden. Inderdaad zijn pensioenfondsen grote financiers van dit soort beleggers geworden. En inderdaad zijn grote partijen als het abp steeds meer gaan beleggen in wat met een mooi eufemisme ‘alternatieve activa’ heet. Dat zijn precies de ‘real assets’ waar Christophers het over heeft. In 2022 had het abp bijna een kwart van het totale beheerde vermogen van 440 miljard euro bij dit soort vermogensbeheerders uitstaan. Zo op het oog lijkt de stelling dat deze vermogensbeheerders bijdragen aan de financiële zekerheid van miljoenen gepensioneerden dus terecht. En als de financiële opbrengsten groter zijn dan de maatschappelijke kosten, krijgen burgers er tenminste als gepensioneerden meer voor terug dan zij als huurders verliezen.

Was het maar zo. Zoals Christophers in het hoofdstuk Who Gains? voorrekent, keren zelfs beleggingen van dit type vermogensbeheerders die op papier hoog renderen maar een fractie uit aan hun uiteindelijke financiers, de deelnemers van pensioenfondsen. Dat komt doordat er nogal wat kosten worden afgetrokken, waaronder rente op het geleende vreemd vermogen, de twintig procent prestatieheffing voor de beheerder en de twee procent beheervergoeding. Om maar te zwijgen van de beheerskosten van het pensioenfonds, die, zoals onderzoeker David Hollanders voor Nederland heeft laten zien, met ruim tien miljard euro per jaar maar liefst 24 procent van de totale jaarlijks uitgekeerde pensioenen bedragen.

In het beste geval, zo rekent Christophers ons voor, vangen de gepensioneerden een rendement per ingelegde dollar van 1,6 procent over een beleggingsduur van tien jaar, pakweg veertig dollar per jaar per deelnemer. Het management van het pensioenfonds ‘pakt’ over diezelfde periode echter veertig miljoen dollar aan beheerskosten, terwijl de managing partners van de vermogensbeheerder met maar liefst 150 miljoen dollar naar huis gaan. In het slechtste geval komen de verliezen geheel voor rekening van de gepensioneerden en kunnen fonds en beheerder gewoon hun beheersvergoedingen rekenen: nog altijd veertig miljoen dollar voor het fonds en zestig miljoen voor de vermogensbeheerder. De belegging is immers grotendeels met andermans geld gedaan waardoor er niets hoeft te worden afgeboekt. Oftewel: we hebben met z’n allen onder het mom van ‘voor de gewone man of vrouw zorgen’ een pensioenruif gevuld waaruit vooral de financiële elite zelf goed eet. In de samenvatting van Christophers: kop, ik win (veel), jij weinig; munt, ik win een beetje, jij verliest alles.

Brett Christophers – ‘De klimaatcrisis en de wooncrisis kunnen niet worden opgelost zonder de staat’

© Prive archief Brett Christophers

De financiële sector is goed in het gebruik van woorden die verhullen wat hij daadwerkelijk doet. Alternatieve activa, ‘alternative assets’, zijn er een uitmuntend voorbeeld van: alternatief, wie wil er nou niet alternatief zijn, vrijgevochten, onafhankelijk, ‘independent’?

Ik vraag Christophers of hij meer van dit soort voorbeelden is tegengekomen tijdens zijn onderzoek. ‘Mijn eerste associatie is private equity zelf’, antwoordt hij. ‘In de jaren tachtig heette het opkopen van ondergewaardeerde beursgenoteerde ondernemingen met geleend geld om ze van de beurs te halen, te herstructureren, en de waardevolle delen ervan met winst door te verkopen, een leveraged buy out, een met geleend geld gefinancierde overname. Dat kwam in de jaren tachtig, na een aantal schandalen, steeds meer in een kwade reuk te staan. Onder andere door het fenomenale boek Barbarians at the Gate van de onderzoeksjournalisten Bryan Burroughs en John Helyar. Daarna heeft de industrie zich opnieuw uitgevonden en zichzelf aan de wereld gepresenteerd als private equity. Daarmee suggererend dat het hun eigen, private geld was dat op het spel stond, in plaats van op kapitaalmarkten geleend vreemd vermogen. Terwijl het spel exact hetzelfde bleef.’

Het opvallendste, zo vervolgt hij, ‘is dat vermogensbeheerders als Blackstone en Macquarie steeds bedrevener zijn geworden in het vertellen van verschillende verhalen aan verschillende doelgroepen. Het verhaal dat ze journalisten, politici en het grote publiek vertellen, druipt van macro-economische jubelwoorden als welvaart, publiek belang, stabiliteit, duurzaamheid en werkgelegenheid. Dat is bepaald een ander verhaal dan wat ze onderling vertellen, bijvoorbeeld tijdens de driemaandelijkse investeerders-calls met beleggingsanalisten die de rapporten schrijven voor de insiders. Daar gaat het om de te verwachten roe (return on equity – ee), ebitda (earnings before interest, tax, depreciation and amortizationee) of moic (multiple of invested capital – ee).

Neem onroerend goed. Blackstone en Macquarie weten dondersgoed dat er systemische oorzaken zijn voor de problemen op de huizenmarkt: stijgende prijzen, achterstallig onderhoud, niet genoeg nieuwbouw. Ten overstaan van het grote publiek presenteren ze zich als onderdeel van de oplossing. Tegenover analisten beloven ze juist de schaarste in stand te houden. Hoe minder huizen, hoe hoger het bedrag dat ze uit iedere baksteen kunnen wringen. Sterker: zodra de politiek een oplossing voor de schaarste heeft, verkopen ze. Want uiteindelijk is dat het enige waarin beleggers geïnteresseerd zijn: maximalisatie van het rendement, niet het oplossen van maatschappelijke schaarste.’

Klopt het, zo opper ik, dat Our Lives in Their Portfolio gelezen kan worden als een frontale aanval op de financiële professies? Net zoals het boek van Katherina Pistor een frontale aanval was op commerciële advocaten en het laatste boek van Mariana Mazzucato en Rosie Collington een frontale aanval is op consultants. Allemaal universitaire professies met ooit een publieke roeping die hun ziel hebben verkocht aan de Mammon.

‘Dat is juist’, beaamt Christophers. ‘De twee sleutelhoofdstukken van het boek, The Costs en Who gains?, zijn beide uitvoerige kritieken van het door henzelf verspreide idee dat vermogensbeheer in beginsel ten dienste staat van “het publieke belang”. De twee hoofdstukken, en daarmee het boek, halen het narratief onderuit dat het eigenaarschap door vermogensbeheerders een goede zaak is voor de huurders, voor de weggebruikers, voor de gebruikers van parkeergarages én voor de kapitaalverstrekkers waarmee deze vermogensbeheerders het huizenblok, de tolweg of de parkeergarage hebben kunnen kopen. Het hele win-win-narratief waarop de maatschappelijke legitimiteit van deze spelers is gestoeld, zeg maar. En als het gaat om de kapitaalverstrekkers verwijzen zij altijd naar de kleine pensionado’s, de verpleegkundige of de leerkracht die maar wat blij is met de rendementen van Blackstone. Het is een verhaal dat aan het zicht moet onttrekken dat het verdienmodel in werkelijkheid zo geconstrueerd is dat de winsten neerslaan bij een zo klein mogelijke groep en de risico’s bij de samenleving als geheel.’

Our Lives in Their Portfolio is voornamelijk onthulling, ontmaskering en deconstructie. Weinig aandacht is er voor wat nu, hoe dan en, vooral, wie dan? In het laatste hoofdstuk, getiteld The Future, gaat Christophers in op de belangrijke vraag in hoeverre de massieve reactie van staten op het gevaar van covid een breuk met het eerdere neoliberalisme betekent. Denkers als Adam Tooze in Shutdown en Mariana Mazzucato in Moonshot zijn van mening dat de logica van de efficiëntie is vervangen door de logica van effectiviteit. De vraag is niet langer of we ons iets kunnen veroorloven, maar of we wel genoeg doen, analoog aan de bekende soundbite van John Maynard Keynes: ‘Anything we can do, we can afford’. En inderdaad, wie uitsluitend kijkt naar wat twee jaar covid en een jaar inflatie gedaan hebben met de balansen van centrale banken en de begrotingen van staten, kan er moeilijk omheen dat we in een nieuw tijdperk zijn beland. En dat de lockdowns een generale repetitie lijken te zijn geweest voor de aanstaande groene transitie.

Christophers sluit zich niet bij dit aanzwellende koor aan. De zogenaamde ‘terugkeer van de staat’, zo schrijft hij in het slothoofdstuk, ‘heeft op geen enkele manier de onderliggende eigendomsverhoudingen veranderd. Sterker, in de meeste landen zijn de bestaande eigendomsongelijkheden alleen maar verscherpt.’ Hetzelfde geldt voor de zogenaamde nieuwe industriepolitiek die president Biden heeft opgetuigd en die momenteel door de Europese Unie wordt nagebootst. Dit is niet de massieve demonstratie van staatsmacht en de bewapening (‘weaponization’) van de overheidsbegroting om grootschalige transities te bewerkstelligen, maar volgt gewoon het neoliberale patroon van weleer dat onder de noemer van publiek-private samenwerking de risico’s voor rekening van de staat laat komen en de winsten opnieuw privatiseert. In de woorden van Christophers: ‘De staat die is teruggekeerd is eerst en vooral de dienstmaagd van private eigendomsrechten en hun bezitters – en daarmee nog altijd een neoliberale staat.’

De implicatie van deze aanval is een voorzichtig pleidooi voor een terugkeer naar een wereld waarin de materiële infrastructuur waarvan burgers voor hun dagelijks leven afhankelijk zijn thuishoort op de balans van de staat, zoals het was voor de ruige liberaliseringen van de jaren zeventig, tachtig, negentig en nul. Tegen het eind van het boek citeert Christophers deskundige getuigen uit het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten die precies dat betogen. Privatisering ging nooit over logica of efficiëntie maar uitsluitend over macht, zeggenschap en het vermogen om kasstromen van gewone burgers te kunnen afromen.

Want de meeste overheden kunnen hun investeringen veel goedkoper financieren dan welke private partij ook: betaal je voor eenjarige Libor-leningen als financiële partij al snel zes procent, de Nederlandse overheid hoeft voor een tienjarige lening maar 2,8 procent aan rente te betalen. Of, zoals Christophers concludeert: ‘Onroerend goed en infrastructuur zijn niet in de handen van private vermogensbeheerders terechtgekomen doordat die beheerders nu eenmaal de “beste”, “prudentste” of “doelmatigste” eigenaren zijn, maar doordat ze over zoveel kapitaal en zoveel politieke macht beschikken – meer dan welke belangengroep ook.’

Tot slot vraag ik of het klopt dat hij een ‘terug naar de staat’ suggereert. Christophers: ‘Laat mij daar twee dingen op zeggen. Ten eerste klopt het dat ik me op de vlakte heb gehouden over de vraag “wat nu”. Ik heb in mijn vorige boek wel geprobeerd dat te doen, en heb dat deel als het zwakste onderdeel ervan ervaren. Mijn kracht ligt bij de kritische, forensische analyse. Niet bij de organisatorische, wettelijke creativiteit die je nodig hebt om een realistische utopie te schetsen. Bovendien zijn er auteurs die daar veel beter voor toegerust zijn. Ik denk dan aan het onderzoek dat Adrienne Buller met Common Wealth doet naar nieuwe vormen van eigendom.’

Ten tweede, vervolgt hij: ‘Voor zover ik daar uitgesproken opvattingen over heb, is het wat mij betreft duidelijk dat de meeste argumenten voor privaat eigenaarschap uitsluitend ideologisch zijn. Zeker als het onroerend goed, infrastructuur en nutsbedrijven betreft, is er geen beter eigendomsmodel dan publiek eigenaarschap. De twee crises die ik in het slothoofdstuk beschrijf – de klimaatcrisis en de wooncrisis – kunnen niet worden opgelost zonder een veel grotere rol voor de staat.

Dat wil niet zeggen dat alles appeltje-eitje is zodra de staat eigenaar is. Een van de redenen waarom het idee van privatiseringen in de jaren tachtig zo aansloeg, was omdat publieke eigenaren er zo’n zootje van hadden gemaakt. Maar met publiek eigendom is er tenminste de mogelijkheid om de eigenaar via democratische weg op zijn verantwoordelijkheden te wijzen. Dat is bij privaat eigenaarschap principieel onmogelijk. En omdat het gaat om onze huizen, wegen, kabels, leidingen, pijpen, tunnels, windparken, waterreserves en bruggen, waar we geen goede alternatieven voor hebben, zou dat eigenlijk het doorslaggevende argument moeten zijn: kunnen wij de eigenaar aansprakelijk stellen? Daarom: terug naar publiek eigendom.’



https://www.groene.nl/artikel/terug-naar-publiek-eigendom