
© Heather Sten
Een vrouw ontmoet een man. Ze worden verliefd, trouwen snel en haastig. Zij is een schrijver, niet gebonden aan een plek, en dus reist ze met hem mee wanneer hij een aanstelling krijgt aan een universiteit, steeds een andere, in steeds een andere stad, een ander land. Haar nieuwe rol, die van echtgenote, maakt haar meisjesachtiger – minder schrijver en meer vrouw-van.
De vrouw is Kate Zambreno. (Tegenwoordig identificeert Zambreno zich als non-binair, maar met hun toestemming gebruik ik hier de voornaamwoorden die de schrijver in Heldinnen aanhoudt.) Zambreno begint een blog: Frances Farmer is My Sister. Het blog is niet eens zo anders dan het bed waarin ze haar dagen doorbrengt. Maar dit is geen echtelijk bed en geen cel – dit is een kamer voor haarzelf. Uit het blog groeit een boek, een boek ‘van schaduwgeschiedenissen’, ‘geschiedenissen van boekenschaduwen’: Heldinnen. Met het boek brengt Zambreno een ode aan de vrouwen uit de boeken die ze leest, aan wie ze zich zo vanzelfsprekend spiegelt: Zelda Fitzgerald, Jane Bowles, Vivien Eliot, Anaïs Nin, Virginia Woolf, Sylvia Plath, Anna Kavan, Jean Rhys.
Een vrouw ontmoet een man. Is hij haar geliefde, of is hij haar tegenstander? Dit is wat Jane Bowles opmerkte toen ze de man ontmoette, Paul, die haar echtgenoot zou worden: ‘Hij is mijn vijand.’ Jane was een schrijver, Paul ook. Maar in hun huwelijk, zou Jane later zeggen, was geen ruimte voor twéé schrijvers. Er was alleen ruimte voor hem.
Een generatie later, wanneer de feministen van de tweede golf de vinger op de zere plek hebben gelegd, zijn echtgenoten ruimdenkenker, maken ze plaats voor de ambities van hun vrouw. Maar ondertussen, schrijft Zambreno, wordt van die vrouwen verwacht dat ze óók huisvrouw en moeder zijn – een goede huisvrouw, een goede moeder. De verveling van de vrouw-van is tegen die tijd inmiddels geduid door Betty Friedan, maar schrijfsters Elizabeth Hardwick – vrouw van Robert Lowell – en Mary McCarthy – vrouw van Edmund Wilson – herkennen zich niet in wat Friedan identificeert als ‘het probleem dat geen naam heeft’.
‘Feministes zijn onnozele idealisten die de baas willen spelen,’ wordt McCarthy geciteerd door Zambreno. ‘Er is geen ware gelijkheid binnen seksuele relaties – er is altijd iemand die wint.’ McCarthy is ‘zo feminien en haast fatalistisch’, schrijft Zambreno. ‘Ze heeft geen geduld met minder veerkrachtigen.’ Misschien halen McCarthy en Hardwick genoegdoening uit het feit dat ze zich staande weten te houden naast hun echtgenoten, naast deze grote mannen, deze gewelddadige mannen. Ze winnen niet, maar toch, ze overleven.
De vrouw splitst zich in twee personen: gevangene en cipier, schouwburg en toeschouwer, spiegel en gespiegelde. Iemand die kijkt en iemand die wordt bekeken. Ligt daarin dan de aantrekkingskracht van het muze-zijn? De kunstenaar is de spiegel waar de vrouw zo vertrouwd mee is, de blik waarmee ze naar zichzelf kijkt. Maar het twee-zijn geeft geen diepte – het slaat juist plat. De kunstenaar reduceert zijn muze tot louter oppervlakte, louter weerspiegeling. Ze worden zo rijk geschetst, de heldinnen uit de klassiek geworden romans van mannelijke schrijvers: Emma Bovary, Daisy Buchanan, Molly Bloom. Sally Bowles, Dirty, Nadja. Het is of ze tot leven worden gewekt – maar ze leefden al. Ze werden gebaseerd op bestaande vrouwen – op echtgenotes, geliefden, exen, collega-schrijvers, voorbijgangsters. Ze waren al mens, ze werden personage.
‘Schenk je iemand het leven als je diegene tot personage maakt,’ vraagt Zambreno zich af, ‘of ontneem je haar het leven?’
Voor hun personages gebruikten de Grote Schrijvers – meestal man, soms vrouw – niet alleen de persoonlijkheid, de ervaringen en het uiterlijk van hun muzen, ze gebruikten ook hun verhalen, uitspraken, soms hun brieven, dagboeken, notities. Wanneer Zelda Fitzgerald ontdekt dat haar man, F. Scott Fitzgerald, haar teksten gebruikt voor zijn romans, begint ze zelf te schrijven. Ze verlangt naar een identiteit buiten het huwelijk, buiten zijn boeken. Ze wil, schrijft Zambreno, méér zijn dan een personage. Ze wil zichzelf zijn.
Ook op die manier zou een vrouw twee kunnen zijn: als muze en als schrijver. Als een plaatje dat verslag uitbrengt van binnenuit: dit is hoe het is om een plaatje te zijn. Maar een vrouw heeft een andere bestemming, die van echtgenote, en hoe dan ook is ze ongeschikt voor het kunstenaarschap. Ze is broos, onnozel, ijdel. Onredelijk en emotioneel. Excessief, hysterisch, ongedisciplineerd. Ze is te kwetsbaar, te wispelturig. Ze is puur in de zin dat ze geen diepte heeft, geen lagen – ze bestaat uit één stuk. Als ze schrijft, dan liefdesbrieven en dagboeknotities, waarin ze dicht bij haar eigen leven blijft, dicht bij de realiteit van alledag. Heeft ze interessante gedachten, dan zijn die onaf. Het is ruw materiaal waar de man wel raad mee weet. F. Scott Fitzgerald verfijnt de uitspraken, dagboeken en verhalen van zijn vrouw Zelda; de geschriften van Colette Peignon worden geordend door Michel Leiris en Georges Bataille, en dienen als basis voor de ‘complexere’ theorieën van die laatste. De ‘samenwerkende muze’ (een term van Robert Lowell) levert de stenen, de kunstenaar maakt er diamanten van. De vrouw is een en al gevoel zonder ratio; een puur meisje, de gekkin op zolder. Zambreno citeert filosoof Luce Irigaray, die zich afvroeg: ‘Heeft de vrouw een onbewuste of is zij het onbewuste?’
‘Hoe persoonlijker je wordt,’ citeert Zambreno Flaubert, ‘hoe zwakker.’ Een kunstenaar, vindt hij, put weliswaar uit het echte leven maar zweeft er als het ware boven, als een god. T.S. Eliot: ‘Poëzie is niet het ontketenen van emoties, maar het ontsnappen aan emoties, het is niet de uiting van persoonlijkheid, maar het ontsnappen aan persoonlijkheid.’ Zambreno voegt eraan toe: ‘ZIJ is een “persoonlijkheid”, geen auteur.’
ZIJ is een dagboekschrijfster. Ze leeft maar weet niets van dat leven te maken. Ze is niet in staat erboven te zweven, kan niets spinnen van haar ruwe materiaal. Ze blijft dicht bij haar eigen leven, bij de realiteit van alledag. Zij schrijft geen literatuur, ze vertelt verhaaltjes – dat is het heersende idee. En zelfs al was het waar, zelfs al zijn er vrouwelijke schrijvers die dicht bij hun ervaringen blijven, dicht bij het alledaagse: waarom zou dat geen literatuur kunnen zijn?
Het vrouwelijk zelfportret, schrijft Zambreno, ‘wordt op de een of andere manier gezien als gevaarlijk en zelfingenomen’. Het is niet zo dat de man beter in staat is de vrouw te bezien, haar te beschrijven. Hij is niet beter in staat om haar te verheffen tot personage, tot literatuur, om haar onsterfelijk te maken, als Emma Bovary, Daisy Buchanan, Molly Bloom. Waar het om gaat is dat zij van hem is – zijn bezit, zijn materiaal. Een mens staat op zichzelf maar een personage is, voor altijd, verbonden met de auteur.
*

© Courtesy Everett Collection / ANP
Kate Zambreno komt een bekende tegen – een voormalige vriend, een ex-fling. Zij heeft net een novelle geschreven, ‘klein en intens’; hij schreef een gespierde roman. In recensies van zijn boek wordt hij vergeleken met David Foster Wallace, als vanzelf voegt hij zich in de rij met mannen die een docent van Zambreno eens opsomde: DeLillo, Pynchon, Faulkner, Fitzgerald, Roth, Doctorow, Wallace. Hij maakt deel uit van een lijn, een traditie, een cultuur. Canon, mijmert Zambreno. Kanon.
De daad van uitwissen voelt gewelddadig. In Heldinnen vervlecht ze haar eigen leven met dat van schrijfsters, personages, gekkinnen, vrouwen-van. Ze voegt zich, schrijft ze, ‘in een genealogie van uitgewiste vrouwen’. Frances Farmer is her Sister. Als anderen haar niet in een lijn plaatsen, in een traditie, een cultuur, dan doet ze het zelf. Haar blog wordt gelezen en gedeeld. Zij deelt op haar beurt de blogs van anderen, van schrijfsters zoals zij die worstelen met hun plek in de literatuur, met hun teksten, met eenzaamheid. De schrijfsters reageren op elkaar, spreken soms af, schrijven lange brieven in de vorm van e-mails. In hun teksten verwijzen ze naar andere teksten van andere schrijfsters, levend of dood. Ze creëren hun eigen canon, bedenken hun eigen kaders, stellen hun eigen regels op. Zijn het dagboeken? Brieven? Is het literatuur?
Met Heldinnen schreef Kate Zambreno een boek als een niet-aflatende stroom, een opeenvolging van gedachten, observaties, informatie, thematisch gesorteerd maar toch nauwelijks voorzien van vorm, gefragmenteerd als een gebroken spiegel, een opsomming van titels en namen. De wanorde is het punt, de messiness een antwoord. Het is makkelijk je te laten meevoeren door de stroom van Zambreno’s woorden. Verdrinken doe je niet. Er is altijd houvast in de vorm van een oneliner, een boude uitspraak, een citaat zo schokkend dat je nauwelijks kunt geloven dat die echt uitgesproken of opgeschreven is. De stroom verbindt alles met elkaar – de personages en de schrijfsters, boeken maar ook films. De stroom is een nieuwe cultuur, een nieuwe traditie. Het is het begin van een lijn, van een canon.
Dit is een bekorte versie van het voorwoord dat Basje Boer schreef voor Kate Zambreno, Heldinnen. Vertaald door Nicolette Hoekmeijer. Koppernik, 336 blz.






