Eind april zat er een brief van de gemeente Amsterdam in de bus. De nationale dodenherdenking op de Dam, zo was de boodschap, zou dit jaar anders verlopen dan de voorgaande. Aanmelding vooraf was nodig, bezoekers zouden gefouilleerd worden en het maximale aantal aanwezigen was verminderd van twintig- naar tienduizend. De reden voor verdunning van de herdenkingsmassa was de veiligheid. De halvering betekende dat de politie zich makkelijker door de massa kon bewegen indien nodig, zo legde de brief uit.
Dat laatste bleek in ieder geval niet nodig. Afgezet tegen de aanloop naar 4 mei was het opvallend hoe normaal deze herdenking verliep. Centraal stonden de verhalen uit de Tweede Wereldoorlog, over jodenvervolging, onderduik en verzet. Slachtoffers van de Japanse bezetting in Indonesië hadden een plek in de verhalen. De toespraak van burgemeester Femke Halsema was zo in elkaar gezet dat iedereen die vooraf gebrand was op het nemen van aanstoot met lege handen achterbleef. Achtereenvolgens benadrukte ze het belang van opstaan tegen antisemitisme en tegen ‘elke vorm van haat en discriminatie’, riep ze op om de ‘vrije pers en democratie’ te koesteren en vroeg ze om een ‘zacht gemoed’ voor mensen die elke dag de wond van oorlog voelen en voor iedereen die rouwt om ‘alle kinderen die de wereld niet heeft kunnen redden’.
De volgorde sloot aan bij de informele hiërarchie die het herdenken in Nederland anno 2024 heeft: Tweede Wereldoorlog en holocaust op de eerste plaats, ander oorlogsleed in het kielzog. Halsema’s laatste twee punten susten de meest heikele kwestie die boven deze herdenking hing: welke plek is er voor het feit dat Israël, het land dat zijn bestaansrecht verwierf op basis van de ‘dit nooit meer’-overtuiging, op grote schaal burgerslachtoffers maakt? Halsema’s volgorde en verwoording lieten alle ruimte om stil te staan bij de kinderen die sterven in Gaza.
Dat ernstige ordeverstoringen uitbleven, op de Dam en elders, is een collectieve verdienste. Rechtse partijen schotelen hun kiezers graag een Nederland voor dat zijn moraal kwijt is, antisemitisme gedoogt en de oren laat hangen naar de social justice-agenda van een radicale minderheid. Anderen verwijten het land onvoldoende oog voor het onrecht dat de Palestijnen wordt aangedaan, en wilden dit specifieke punt toevoegen aan de algemene herdenking. Vrijwel iedereen lijkt de diagnose van een ‘verdeeld Nederland’ te onderschrijven, 4 mei bewees dat het tegendeel ook bestaat. Er was een Nederland te zien dat iedere morele preoccupatie een plek wist te geven, decorum vertoonde op het moment dat het nodig was en behoorlijk in het reine is met de vraag hoe het eigen verleden te herdenken.
Dat werpt dan toch een andere vraag op. Wekenlang werd collectief gedebatteerd over mogelijke ordeverstoringen. Alleen al de mogelijkheid daartoe lokte verontwaardiging uit. Rechtse Kamerleden en Telegraaf-columnisten hadden hun tekst waarin ze Halsema aan de schandpaal nagelden in gedachten al klaar. Er werd een herhaling verwacht van wat er gebeurde bij de opening van het Holocaustmuseum in Amsterdam, waarbij pal naast de openingsceremonie demonstraties plaatsvonden tegen Israëls handelen in Gaza en de aanwezigheid van de Israëlische president. Door die opgeklopte verwachtingen zal er tijdens de 120 seconden stilte op 4 mei heel wat aandacht zijn gegaan naar de vraag ‘gaat er nu iets gebeuren?’ in plaats van naar de doden.
Voor de goede orde: de dodenherdenking is altijd onderwerp van discussie en spanning geweest. Verschil van inzicht over aard en invulling van het jaarlijkse stiltemoment en de rituelen daaromheen is zelfs zo onlosmakelijk met het evenement verbonden dat het een aparte geschiedschrijving rechtvaardigt. In 2013 publiceerde geschiedkundige en journalist Maud van de Reijt het boek Zestig jaar herrie om twee minuten stilte. Hieruit blijkt bovenal één ding: de nationale dodenherdenking is een fluïde gebeurtenis en vanaf het allereerste moment in 1946 – toen de herdenking was gewijd aan gestorvenen uit het verzet – een splijtzwam.
In 2010 was het bijvoorbeeld de vraag of de Duitse ambassadeur wel of niet op de Dam mocht staan. Het jaar daarop stelde de pvv in haar verkiezingsprogramma dat de 4 mei-herdenking moest draaien om de slachtoffers van het ‘(nationaal) socialisme’. In die haakjes was de hand van pvv-intellectueel Martin Bosma te herkennen, die een heel nummer heeft gemaakt van de historische kromtrekking dat Adolf Hitler bovenal een ‘socialist’ en daarom eigenlijk links was. Oud-PvdA Kamerlid Mei Li Vos vond destijds dat de pvv daarom niet langer welkom moest zijn bij de nationale herdenking.
Inmiddels staat diezelfde Bosma vooraan, als vertegenwoordiger van het parlement. In opmaat naar deze 4 mei was juist dat voor sommigen weer onverkwikkelijk.
Niet vreemd als je bedenkt dat Bosma zich op z’n zachtst gezegd nogal vreemd verhoudt tot de geschiedenis van het nazisme. Nog minder gek als je bedenkt dat een week voor het stilstaan bij de gevolgen van rassenhaat zijn grote baas, onder wiens autocratische partijleiderschap Bosma al jarenlang prima gedijt, in semi-dictatuur Hongarije trots het podium deelde met een keur aan extreem-rechtse sprekers. Ze spraken over ‘de vervanging’ van ‘witte mensen’ en over migranten die Europa ‘overspoelen’.
De Nationale Herdenking was al vanaf allereerste moment in 1946 een splijtzwam
Dat Bosma een krans mocht leggen, als bijgevolg van zijn uitverkiezing tot Kamervoorzitter, maakte van deze dodenherdenking een nieuw afzetpunt voor een discussie die nog veel aandacht behoeft: in hoeverre doen uitspraken uit het recente verleden ertoe, ook al doet de radicaal-rechtse Kamervoorzitter nog zo zijn best om ‘knetterneutraal’ te zijn? Daarachter schuilt de grotere kwestie, waar de mogelijke coalitiegenoten van de pvv steeds met een boog omheen lopen: in hoeverre is het mogelijk om een partij die afkeer van liberale democratie tot signatuur heeft onderdeel te maken van een formatiepuzzel binnen de kaders van de Nederlandse rechtsstaat?
Behalve wie er een prominente rol krijgt toegewezen bij de herdenking zorgt de vraag wat er precies herdacht wordt regelmatig voor controverse. De overgang van een Tweede Wereldoorlog-gebonden herdenking naar de officiële inzet nu – ‘tijdens de Nationale Herdenking op 4 mei herdenken we allen, burgers en militairen, die in het Koninkrijk der Nederlanden of waar ook ter wereld zijn omgekomen of vermoord sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, in oorlogssituaties en bij vredesoperaties’ – roept nog altijd de vraag op of wanneer je álles herdenkt, je dan in feite niets herdenkt.
De vraag hoever onze herinneringscultuur wordt opgerekt stond op scherp in bijvoorbeeld 2012, toen de kleinzoon van een Nederlandse SS’er een gedicht zou voordragen over de ‘foute keuze’ van zijn opa. Het Cidi was boos, het Auschwitz Comité dreigde de kranslegging op de Dam te boycotten. Het idee dat daders ook slachtoffers zijn van hun verkeerde beslissingen was een brug te ver.
Telkens weer geldt: dit soort ophef is nooit enkel een storm in een glas water. Ieder jaar weer wordt er door de invulling van 4 mei publiekelijk te bediscussiëren een strijd uitgevochten over hoe we ons verhouden tot goed en kwaad en hoe dat onze huidige identiteit bepaalt.
In dat opzicht was de aanloop naar 4 mei 2024 geen verspilde energie. Juist de ophef bevatte een aantal lessen over de geestesgesteldheid van een land dat soms moeilijk raad weet met zichzelf. Een selectie: onze vrees voor het verstoren van de orde is groter dan het potentieel om die orde ook daadwerkelijk te verstoren. We zijn prima in staat om het gewicht van de geschiedenis en de druk van het heden met elkaar te combineren in één ritueel. De bereidheid te geloven dat iemand ten goede kan veranderen, is onverminderd groot, anders zou Bosma niet zo soepeltjes salonfähig zijn geworden. We zijn mooi-weerherdenkers. Zelfs van het beperkte aantal beschikbare plaatsen op de Dam werd niet volledig gebruikgemaakt, volgens het Nationaal Comité 4 en 5 mei mede door de regen. Die lezing is wellicht iets te rooskleurig. De lage opkomst kwam ook doordat sommigen, met name ouderen, niet durfden te komen. De vraag is of deze schade permanent zal zijn.
En stel dat er toch iets was gebeurd op 4 mei. Stel dat ergens in de vele menigten die zich op honderden plekken in het land hadden verzameld een spandoek was onthuld met ‘Free Palestine’ of dat iemand op de Dam ‘Bosma, fascist’ had geroepen, wat zou dat betekend hebben? Juist de ophef over de verstoring van een belangrijk moment zou de sacraliteit ervan benadrukt hebben. Ontzag voor het heilige bestaat bij de vrees voor schending, zo hebben antropologen en psychologen talloze malen vastgesteld. In zekere zin werd de schending al beleefd doordat pers en politiek uitgebreid speculeerden dat er op 4 mei iets kón gebeuren. Zo sterk zelfs dat het misschien niet eens meer nodig was om met een demonstratie of andere daad van protest de aandacht te verleggen naar iets anders dan waar de dodenherdenking om draait.
‘De spontane, door de massa niet precies van tevoren te bepalen schreeuw is onmiskenbaar, zijn uitwerking kolossaal’, schreef Elias Canetti in zijn boek Massa en macht, waarin hij probeert uit te pluizen wat de collectieve mens beweegt. ‘Hij kan alle soorten van gemoedsbewegingen uitdrukken; het komt vaak minder aan op de aard van deze gemoedsbewegingen dan op hun sterkte en verscheidenheid en op de vrijheid in hun volgorde. Zij zijn het die de massa haar emotionele ruimte geven.’
Canetti’s ietwat cryptische bewoordingen vatten samen wat er de afgelopen weken in Nederland eigenlijk gebeurde. Niet zozeer de precieze invulling van de verschillende opvattingen in Nederland deed ertoe, maar het feit dát er verschillende opvattingen zijn en dat die zich al naar gelang de omstandigheden telkens weer opnieuw laten rangschikken. Daarvoor, zo bleek, hoeft er niet eens echt in de massa geschreeuwd te worden. Op een van de moeilijkste momenten in de Nederlandse herinneringsgeschiedenis bleek het inbeelden daarvan al genoeg.
Lees ook:
https://www.groene.nl/artikel/verscheidenheid-in-een-ritueel