© The Whitney Collection / MET Museum New York
De dokter was de eerste die niet durfde te zeggen waar het op stond.
‘En hoelang ben je al zwanger? Denk je?’ Ik dacht niet, ik wist, dankzij mijn perfecte appje. Zelfs de geboortedatum lag vast: 15 januari, de verjaardag van mijn vader. Eerste keer opa, wat een cadeau. In plaats van mezelf te herhalen vroeg ik of er wat mis was.
‘Het vruchtje groeit niet snel genoeg’.
‘Wordt het een miskraam?’
‘Eén op de zeven zwangerschappen eindigt in een miskraam.’
‘Als het een miskraam wordt, wil ik het graag weten.’
‘We gaan de natuur haar werk laten doen. Bel me als er iets gebeurt.’
De eerste dagen gebeurde er niets, of toch niet dat ‘iets’ waarvoor ik een dokter zou bellen. Wel kreeg ik na enkele dagen een lichte buikpijn, en was de misselijkheid gestopt. Die week belde ik ook de kinderopvang weer af.
‘Het vruchtje groeit niet snel genoeg. Het plaatsje is misschien niet nodig.’ Net nog hadden we in onze mama- en papakleren met haar de papieren overlopen, lachend dat je al moet reserveren nog voor de eerste echo. Nu lachte ze niet meer.
‘Niet wanhopen en genoeg rusten. Misschien komt het allemaal wel goed.’ Ook zij, met al haar ervaring, kreeg het niet over haar lippen.
Ongeveer een week later vond ik bruinige dingetjes terug in mijn onderbroek, die deden denken aan draadjesvlees. Waren zij de voorbode van het inferno? Ze kwamen enkele dagen na elkaar, en op de vierde dag besloot ik de dokter te bellen. Met enige schroom, maar bij gebrek aan betere metaforen vertelde ik het zoals het was: ‘Ik moest u bellen als er iets gebeurde. Sinds enkele dagen scheid ik draadjesvlees uit.’
Het bleef even stil aan de lijn.
‘Het was nog klein. Het kan zijn dat het in kleine beetjes komt, en zonder weeën. Dat verschilt van vrouw tot vrouw. Als het voorbij is, kom dan even langs. Dan kijk ik of alles weg is.’
Ik kreeg medelijden met mijn dwaze lichaam, broedend als een domme kip op een leeg ei
Over sommige thema’s valt moeilijk te praten. En als er toch over gesproken wordt, dan niet rechtstreeks maar met de deur open voor een streepje hoop, dat welkom maar zonder voorwerp is. Of we doen het zónder hoop maar dan omzwachteld, met lieve, kleine woordjes. ‘Het halve woord spreken, terwijl men toch wel degelijk het hele woord bedoelt. Het hele woord dat soms tragisch is’, zo beschreef Jan Hanlo het. Al meer dan tweeduizend jaar steken we moeilijke boodschappen in jasjes van bubbelplastiek. In De kunst van de retoriek schreef zelfs Aristoteles dat de waarheid als een onderschatting brengen van meer smaak getuigt dan in overdrijvingen te spreken.
We spreken halve woorden om smaakvol te zijn of om de ander niet te kwetsen, maar ook omdat we onszelf geen houding weten te geven. In het geval van de dokter was de schrik voor een ethische klacht misschien meer doorslaggevend dan zijn algemene menselijke fijngevoeligheid, maar toch valt er heel wat te zeggen voor ingetogenheid of indirecte communicatie, die bijna altijd een sociale component heeft. Sommige thema’s zijn dan weer zo moeilijk bespreekbaar, zelfs indirect, dat men ze als ‘taboe’ klasseert. De miskraam is zo’n thema. Dit vertel ik u nu als medeplichtige.
Onder bepaalde mensen heerst de idee dat men taboes móet doorbreken. Dat doe je natuurlijk door erover te praten. Het is beter voor iedereen, zo luidt de redenering. Voor jezelf, én als bijdrage aan het algemeen belang. Stel een politieke daad, praat erover, en niet gewoon met je moeder, maar met de hele wereld. Ook een autoriteit als de Wereldgezondheidsorganisatie raadt het aan. De organisatie geeft daarbij het goede voorbeeld van sterrenkoppel Kimberly en James Van Der Beek, die ‘in een oprechte Instagram-post’ openlijk getuigen over drie momenten van zwangerschapsverlies.
Over allerhande thema’s worden taboesmashers alom bejubeld, en waarschijnlijk is dat ook terecht. Ze maken problemen zichtbaar en herkenbaar, en slachtoffers dus minder eenzaam. Maar waar zulke getuigenissen ongetwijfeld inspireren of troosten bij mensen in dezelfde situatie, werkt het concept misschien niet voor iedereen.
Zoals voor Dorothy, het hoofdpersonage in The Life of the Mind, een boek van Christine Smallwood. Zij beschrijft de periode waarin ze een miskraam krijgt na een zwangerschap, die haar verder koud noch warm laat. De miskraam is ‘eerder een ongemak dan een trauma’, en ze bespreekt haar situatie met niemand anders. Niet met haar partner, en ook niet met haar therapeut, tegen wie ze niet wilde liegen, ‘als iets weglaten überhaupt telde als een leugen’. Het komt er gewoon niet van. En dat gold ook voor mezelf, die de hele toestand doormaakte als een actie in de binnenwereld, die los stond van de buitenwereld.
Het draadjesvlees kwam nu en dan, maar mentaal had ik die hele zwangerschap intussen losgelaten. Ik stopte met foliumzuur en dronk een glas wijn. Het wachten maakte me nerveus, ook omdat ik niet wist waarop. Ik kreeg medelijden met mijn dwaze lichaam, broedend als een domme kip op een leeg ei. Hoe kon ik nu zo slecht met dat lijf communiceren? Hing mijn verstand er niet meer aan vast? ’s Nachts piekerde ik tot ik de haan van de buren hoorde kraaien, die dagelijks onder onze ruit kwam staan en ons treiterend liet weten dat het bijna tijd was.
In het weekend ging ik langs bij oma, zij was dement en vergat meteen weer alles wat je zei. Even overwoog ik haar te vertellen dat ik zwanger was. Ze zou het erg fijn vinden, en wat maakte het uit: de herinnering zou even snel vervliegen als de droom van het kind. Maar ik deed het niet. Ik vertelde ook niets tegen mijn schoonmoeder op zondagavond – schoonmoeder met haar beroemde kleinkinderwens, die nu een foto toonde van drie collega’s en hun baby’s. ‘Allemaal minder dan een jaar. Het is vermoeiend, maar zo genieten’, zei ze met een afwezige glimlach. Mijn schoonmoeder moederde over haar jonge team, bij gebrek aan een eigen nageslacht waarvoor ze dat kon doen. Ik zou haar alvast de teleurstelling besparen.
Natuurlijk wist ik dat ik niet alleen was, al moest ik en ik alleen dit dragen. Mijn beste vriendin had ook een miskraam gehad. Door de veel te vroege aankondiging van haar zwangerschap moest ze daarna iedereen het nieuws gaan melden. Lang nadat ze het zelf al had verwerkt, bleef ze ongevraagd medelijden krijgen. Ze had even haar neus opgehaald toen ze het me vertelde, en ik neusophaalde naar haar terug. Wij begrepen elkaar. Zoals ze ook nu zou begrijpen waarom ik niets zei.
Als het goed is openlijk te praten over wat je overkomt, is het dan verkeerd om dat niet te doen? Ben je medeplichtig aan het in stand houden van het taboe? Ben je een meelijwekkend slachtoffer van je conservatieve opvoeding, ben je verkeerd gehecht, een anti-feminist gebrainwasht door een voorbijgestreefde moraal? Of kan dit een vrije keuze zijn. Mag je vrouwen niet zomaar guilt-shamen voor hun niet-willen-praten.
Elke mens is op zijn eigen manier ongelukkig, maar toch proberen we een richting te geven aan hoe je dit moet uiten. Vandaag is dat ‘open’, ‘eerlijk’ en – voor de moedigen, de rolmodellen – liefst ook publiek. In zijn boek Spoilt Rotten: The Toxic Cult of Sentimentality heeft Theodore Dalrymple het over een nieuw genre, de ‘Tragische Levensverhalen’. Waaraan je als lezer iets moet hebben, niet als troost omdat je hetzelfde meemaakte, maar als bevestiging van de betekenis van het eigen leven.
Heeft Dalrymple gelijk, en is onze maatschappij te sentimenteel geworden? Of is hij een emotioneel verkrampte oude man, een gevaarlijke binnenvreter die ons in een algemene kwetsbaarheidsregressie wil storten? En ben je rechts en conservatief, niet geslaagd als vrouw, als je ook vindt dat emoties vooral de innerlijke mens toebehoren – en niet de buitenwereld?
Mijn eerste werkdag na het weekend werd een absolute Bloody Monday, met hevige buikpijn. Ik zou dan toch een volwaardige miskraam krijgen, eindelijk iets wat dat lijf van me goed deed. ‘Dit is een zeer ingrijpende ervaring. Zorg dat je niet alleen bent’, zei Google. Ik zat op een lange treinrit naar het werk en die zin bracht een onsmakelijke golf van zelfmedelijden teweeg. Het had intussen zodanige proporties aangenomen dat ik zin had om te huilen, ware het niet dat het huilen mij tot praten zou dwingen. Rond elf uur straalde de pijn uit naar mijn onderbuik, mijn zij, mijn rug. Ik dacht dat ik flauw zou vallen.
Het voelde magisch, alsof ik een ei had gelegd, of een alien gebaard
Die middag stond er een lunch gepland met Toon, een goede vriend die ik regelmatig zag. Ik had het annuleren zo lang uitgesteld dat uitstel nu geen optie meer was. We troffen elkaar voor een picknick in het park: zijn voorstel. Geen toilet in de buurt, maar toch stemde ik in. Onderweg stopte ik langs de apotheek voor een doos paracetamol – het was dat, of overgeven van de pijn. Toon bleef maar vertellen, terwijl ik knikkend naast hem crepeerde op de bank. Het was een warme dag in juni, het zweet stond me op het voorhoofd en ik was bang dat mijn broek zou gaan lekken. Het enige wat me kortstondig vreugde gaf, was de vluchtige gedachte aan zijn reactie als ik hem terloops zou vertellen wat er nu in mijn lijf omging. Kon ik maar met mijn vingers knippen en thuis wakker worden. Maar het leek me beter om geen drama te veroorzaken, de lunch af te ronden en terug te keren naar mijn bureau.
In de metro dacht ik dat ik zou overstromen. Ik strompelde mijn gebouw in, rechtstreeks naar de toiletten, en zag dat het met al dat bloed nog wel meeviel. Een extreem hevige menstruatie, maar geen slachthuistaferelen. Alleen was de pijn echt niet te harden, en tandenklapperend drukte ik mijn voorhoofd tegen de koele deur van het toilet. Even overwoog ik om wat vroeger naar huis te gaan, maar het was intussen al drie uur. Als ik nog twee uur kon wachten, moest ik niks uitleggen aan de baas.
Ik zat op de trein toen het eindelijk gebeurde. Ik voelde het: het was warm en zacht en deed ontzettend veel deugd, want meteen was de pijn voorbij. Ik wist niet wát het was dat uit me gleed (een zakje met bloed? met vocht? met vlees?). Zou het openscheuren als ik het plette bij het naar buiten gaan? Zouden er na mij kinderen van de trein stappen, walgend en giechelend wijzen naar het rozige spoor?
Het ding bleek massiever dan verwacht. Toen ik het slot van mijn fiets openmaakte, tikte er iemand op mijn schouder. Een oude vriendin, die ik al jaren niet meer gezien had – ‘getrouwd intussen? kinderen?’ – een laatste hindernis op mijn parcours naar verlossing. Ik zei niets, ik wilde niet nog meer van haar aandacht, en zeker niet de nazorg, de schouderklopjes, het medelijden. Gelukkig maakten gitzwarte wolken snel een einde aan haar gesprek.
Taboes moeten doorbroken worden, maar er is een belangrijke disclaimer. Als je uiteindelijk beslist om het te doen, zorg dan wel dat het past in Het Discours. Gebruik gefilterde woorden (‘zeg niet miskraam, zeg zwangerschapsverlies’). Geef de juiste reacties (in tegenstelling tot de 5 Dingen Die Je Echt Niet Mag Zeggen Als Mensen Je Vertellen Over Hun Zwangerschapsverlies). Treed in het spoor van na te volgen voorbeelden (‘haar moedige getuigenis die viraal ging’), wees stijlvol en kwetsbaar.
Maar wees nooit al te open. Vertel niet de hele, bloederige realiteit. Vertel ze nooit rauw, ongenaakbaar of zonder bullshit, in termen die zo hard zijn dat ze de waarheid onverhuld op straat gooien. Die de rol van rechter op zich nemen, niets aan het toeval overlaten. Te open bewijst dat je je verschuilt achter harde woorden om je kwetsbaarheid niet te moeten tonen. Dat is niet inspirerend, dat moet gesmasht. Er is een grens aan de bevrijding en die wordt niet door jou bepaald.
Het is raar fietsen met zo’n schaalloos werpsel in je broek, maar mits een juiste kronkel in de onderrug lukt het wel. Thuisgekomen riep ik hallo en spurtte het toilet in. In mijn onderbroek lag een donkerpaarse, geheel intacte vruchtzak. Niet zoals de dokter verteld had een ding van anderhalve centimeter, maar eerder een passievrucht, met de rondingen van een boon. Het voelde magisch, alsof ik een ei had gelegd, of een alien gebaard! Ik dacht dat mijn vriend het wel zou willen zien, het was tenslotte ook zijn creatie. Voorzichtig legde ik het ding af op een bedje van toiletpapier, de wastafel als opbaarruimte. Ik riep Bert dat hij even moest komen kijken, hij riep terug dat hij vissticks aan het bakken was. Ik riep ‘Wil je De Miskraam niet zien?’ en toen stond hij snel bij mij.
Ik was best trots op mijn ei – al was het mislukt, ik had nog nooit zoiets bijzonders gemaakt. We zijn samen de tuin in gewandeld om het te begraven aan de voet van de zilverberk, naast de poes. Bert groef een put waarin we De Miskraam te rusten legden. Bij het eerste hoopje zand dat zwaar op het toiletpapier viel, kromp ik even in elkaar. We keken naar onze voeten, naar de vers aangestampte grond.
‘Ik vind het wel een beetje erg’, zei ik.
‘Ik ook’, zei Bert.
Hij sloeg zijn arm om me heen, en zo wandelden we weer naar binnen.
Terwijl we voor het open keukenraam de vissticks opaten, zag ik hoe de haan van de buren de tuin in gewandeld kwam. Ik zag hoe hij naar het plekje onder de zilverberk naast de poes wandelde. Hoe hij met zijn klauwen in de verse aarde begon te woelen. Met zijn snavel in het losse zand pikte. Ik klemde mijn vork in mijn vuist tot de knokkels wit werden. Bert maakte aanstalten om recht te staan. Toen keerde de haan terug naar de buren. We keken elkaar aan, en heerlijk zwijgend aten we ons bord leeg.
‘Droefheid’, zo zei Montaigne in zijn Essais, ‘ik houd er niet van en zie er niets goeds in, al vinden de mensen als bij onderlinge afspraak dat je het een bijzondere eer moet bewijzen. Dwaas genoeg denken zij dat de droefheid glans geeft aan de wijsheid, de deugd en het geweten: een wanstaltig sieraad!’
Misschien werkt het voor sommige mensen gewoon: het verdriet te verslaan door het te laten passeren, zonder eerbetoon en zonder publiek. En als het toch moet, dan met jou als rechter. Zo eerlijk als het voelt.
De Jan Hanlo Essayprijs Klein 2023 voor het beste nog niet eerder gepubliceerde essay ging naar Maris van der Meij. Haar essay Voorbij de geweldige jaren tachtig verschijnt binnenkort in De Groene